201308807/1/A1.
Datum uitspraak: 20 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaatsen], gemeente Ferwerderadiel, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 augustus 2013 in zaak nr. 13/1002 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Ferwerderadiel.
Procesverloop
Bij besluit van 8 maart 2012 heeft het college het Wetterskip Fryslân (hierna: het Wetterskip) een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een gemaal op het perceel Zeedijk 14a te Marrum
(hierna: het perceel).
Bij besluit van 24 januari 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 7 maart 2012 (lees: 8 maart 2012) in stand gelaten, onder aanvulling van de motivering daarvan.
Bij uitspraak van 8 augustus 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 januari 2013 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het bezwaar dient te nemen, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 10 september 2013 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw op het bezwaar besloten en de omgevingsvergunning opnieuw verleend.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief van 21 oktober 2013, aangevuld bij brief van 14 november 2013, beroep ingesteld.
Het college heeft daarop een schriftelijke reactie gegeven.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 april 2014, waar [een van de appellanten], bijgestaan door mr. A.J. Roos, advocaat te Wolvega, en het college, vertegenwoordigd door S. Terpstra en R. Steen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar het Wetterskip, vertegenwoordigd door mr. A.J. Greidanus, D. Weidenaar en R. Postma, gehoord.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting als bedoeld in artikel 8:65 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Awb heropend en partijen bij brief van 3 juni 2014 om schriftelijke inlichtingen gevraagd.
Bij brieven van onderscheidenlijk 13 juni, 16 juni en 17 juni 2014 hebben het college, het Wetterskip en [appellant] daarop gereageerd. Met toestemming van partijen is afgezien van een verdere behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
1. Het bouwplan betreft volgens de aanvraag van 15 december 2011 het bouwen van een gemaal in/aan de Zeedijk, nabij de Westerhusloane te Hallum en Marrum. Het bouwplan bestaat uit de volgende onderdelen:
- het bouwen van een gemaal/vispassage;
- het plaatsen van een erf- of perceelafscheiding, in de vorm van leuningen rondom de maalkom, het plateau van de roosterreinigers en rond de uitstroomconstructie;
- het plaatsen van damwanden ten behoeve van kwelschermen, oevervoorzieningen, scheiding tussen boezem en polder en het plaatsen van tijdelijke damwanden voor uitvoering van werkzaamheden in de bouwput tijdens de bouw;
- het landinwaarts verplaatsen van de bestaande weg over een lengte van circa 200 m;
- het maken van twee uitritten als toegang naar de bovenbouw van het gemaal en het aanpassen van twee uitritten in de Zeedijk nabij huisnummer 15;
- het gedeeltelijk verwijderen en verschuiven van de asfaltverharding ter plaatse van het gemaal (hierna: het bouwplan).
2. Het perceel waarop het bouwplan is voorzien, is voor een deel gelegen in het plangebied van het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" en voor een deel in het plangebied van het bestemmingsplan "Buitendijksveld/Waddenzee".
Voor zover het perceel is gelegen in het plangebied van het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" heeft het de bestemming "Agrarisch gebied", met de dubbelbestemming "Waterstaatkundige doeleinden".
Voor zover het perceel is gelegen in het plangebied van het bestemmingsplan "Buitendijksveld/Waddenzee" heeft het de bestemming "Waterbouwkundige doeleinden II" en "Agrarisch gebied B".
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder j, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitendijksveld/Waddenzee", wordt in deze voorschriften onder landschappelijke waarden verstaan: de waarden die een inzicht geven in relatie tussen het natuurlijke en het cultuurlijke milieu, alsmede de landschappelijk-esthetische en landschappelijke structurele waarden.
Ingevolge artikel 8, onder A, zijn de op de plankaart voor "Waterbouwkundige doeleinden II" aangegeven gronden bestemd voor het behoud, herstel en versterking van de waterkering, de waterbeheersing en de landschappelijke en cultuurhistorische waarde, bestaande uit een dijk met daarbij behorende wegen, waterlopen en bebouwing en met dien verstande dat:
1. de gronden tevens zijn bestemd voor verkeersdoeleinden;
2. de bestemming zich niet verzet tegen het medegebruik ten behoeve van:
a. de uitoefening van het grondgebonden agrarisch bedrijf;
b. jacht ten behoeve van het beheer van de waterkering en de waterbeheersing, alsmede ter voorkoming van landbouwschade.
Ingevolge artikel 8, onder B, geldt ten aanzien van de in lid A bedoelde gronden dat:
1. Geen gebouwen mogen worden gebouwd;
2. Uitsluitend andere bouwwerken mogen worden gebouwd indien zij noodzakelijk zijn voor:
- het behoud, herstel of versterking van de waterkering, de waterbeheersing, de landschappelijke en/of de cultuurhistorische waarde;
- het verkeer, met uitzondering van verkooppunten van motorbrandstoffen;
- het agrarisch bedrijf;
Ingevolge artikel 8, onder C, eerste lid, is het verboden op of in de tot waterbouwkundige doeleinden II bestemde gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende andere werken of werkzaamheden, geen normale exploitatie- of onderhoudswerkzaamheden zijnde, uit te voeren, te doen of te laten uitvoeren:
a. het aanleggen of verharden van wegen, paden of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen groter dan 10 m²;
b. het aanbrengen van bovengrondse en ondergrondse leidingen, constructies, installaties en apparatuur.
Ingevolge het tweede lid, zijn de andere werken of werkzaamheden als bedoeld onder 1 slechts toelaatbaar indien door die andere werken of werkzaamheden, dan wel door de daarvan, hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen de landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden of de waterkerende functie van deze gronden niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad, dan wel de mogelijkheden voor het herstel van die waarden of functies niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad.
3. Het college heeft in het verweerschrift de vraag aan de orde gesteld of [appellant], gelet op de uitspraak van de rechtbank van 21 november 2013 in zaak nrs. 13/217, 13/218 en 13/285, nog belang heeft in het onderhavige geschil. Bij die uitspraak zijn de beroepen, waaronder dat van [appellant], tegen het op 18 december 2012 door het algemeen bestuur van het Wetterskip vastgestelde projectplan "Gemaal Vijfhuizen / Hallumer Ryt" ongegrond verklaard.
3.1. De Afdeling beantwoordt die vraag bevestigend. Genoemde uitspraak van de rechtbank heeft niet tot gevolg dat het belang van [appellant] bij het oordeel van de Afdeling over de voor het project verleende omgevingsvergunning is komen te ontvallen, reeds omdat het door [appellant] tegen die uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep bij de uitspraak van de Afdeling van heden in zaak nr. 201400116/1/A4 (www.raadvanstate.nl), gegrond is verklaard en de genoemde uitspraak van de rechtbank is vernietigd.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het gemaal binnen de bestemming "Waterbouwkundige doeleinden II" van het bestemmingsplan "Buitendijksveld/Waddenzee" past. Volgens hem is het bouwwerk in strijd met artikel 8, onder A, van de planvoorschriften omdat het gemaal niet bijdraagt aan behoud, herstel en versterking van de waterkering, de waterbeheersing en de landschappelijke en cultuurhistorische waarde, omdat het is gericht op afvoer van het binnendijkse water en de bestemmingsomschrijving in artikel 8 onder A, volgens hem alleen ziet op waterkering en -beheersing van het zeewater.
Voorts voert [appellant] aan dat van een noodzaak voor het gemaal als bedoeld in artikel 8, onder B, onder 2, van de planvoorschriften niet is gebleken. Daarbij verwijst hij naar het projectplan, waarin wordt vermeld dat geen waterhuishoudkundige noodzaak voor het gemaal bestaat.
De rechtbank heeft volgens [appellant] verder miskend dat het bouwwerk in strijd is met de aanlegvoorschriften in artikel 8, onder C, tweede lid, van de planvoorschriften. Volgens hem wordt de waterkerende functie van de dijk erdoor aangetast, omdat deze door het bouwwerk verzwakt. Ter onderbouwing daarvan verwijst [appellant] naar de door hem in het geding gebrachte rapportage van 7 oktober 2013 van Fugro Geoservices B.V. te Nieuwegein.
4.1. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het bouwplan past binnen de bestemming "Waterbouwkundige doeleinden II" zoals omschreven in artikel 8, onder A, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitendijksveld/Waddenzee". Zij heeft terecht in de redactie van voormeld artikel in het bestemmingsplan geen aanknopingspunt gevonden voor de door [appellant] voorgestane uitleg van de bestemmingsomschrijving, in die zin dat die uitsluitend zou zien op waterkering en -beheersing van het zeewater. Het college heeft er in dit verband terecht op gewezen dat de bestemming moet worden geacht de beheersing van het water ten behoeve van het droge, bewoonbare land ten doel te hebben. Vanuit dat gezichtspunt ligt niet in de rede dat de bestemming uitsluitend ziet op de waterbeheersing voor zover betrekking hebbend op het zeewater, maar veeleer dat deze ook ziet op de waterbeheersing voor zover betrekking hebbend op (de afvoer van) binnendijks water.
Voor zover [appellant] ter ondersteuning van dit betoog naar de bestemmingsplantoelichting heeft verwezen, baat dit hem niet. De toelichting behoeft voor de betekenis van het betreffende planvoorschrift niet te worden geraadpleegd, nu de tekst ervan duidelijk is.
Afgezien daarvan, valt naar het oordeel van de Afdeling ook in de door [appellant] aangehaalde passage in de toelichting niet te lezen dat de bestemming alleen op de beheersing van het zeewater ziet.
4.2. Voor zover [appellant] in hoger beroep heeft betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat de bouw van het gemaal de waterkerende functie van de dijk onevenredig aantast als bedoeld in artikel 8, onder C, tweede lid, van de planvoorschriften, kan dit niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
De rechtbank heeft daarin geoordeeld dat het college zijn standpunt dat door de bouw van het gemaal de dijk niet zal verzwakken, onvoldoende heeft gemotiveerd, omdat de relevante stukken ter zake zich in beroep niet onder de gedingstukken bevonden. De rechtbank heeft het besluit van 24 januari 2013 mede op die grond vernietigd.
Hetgeen [appellant] in hoger beroep aanvoert, vormt geen grond voor het oordeel dat de uitspraak van de rechtbank op dit punt voor vernietiging in aanmerking komt.
4.3. Het college heeft met betrekking tot de noodzaak van het gemaal als bedoeld in artikel 8, onder B, onder 2, van de planvoorschriften, verwezen naar de afwegingen ter zake van het Wetterskip, zoals volgend uit het projectplan. Volgens het projectplan verbetert de waterhuishouding als gevolg van het project waaronder het gemaal, door extra bemalingscapaciteit op de boezem. Daarnaast biedt het projectplan doorspoelmogelijkheden voor verziltingbestrijding in het poldersysteem en verbetert het project het ecologisch functioneren. Verder wordt in het projectplan vermeld dat met het project invulling wordt gegeven aan diverse beleidsdoelstellingen van het Rijk, de provincie en het Wetterskip, op het gebied van onder meer een verbeterd waterbeheer en vismigratie.
In de uitspraak van de Afdeling van heden, in zaak nr. 201400116/1/A4 (www.raadvanstate.nl), is het hoger beroep van [appellant] gegrond verklaard en het besluit van het Wetterskip van 18 december 2012 tot vaststelling van het projectplan vernietigd. In die uitspraak is geoordeeld dat dat besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb tot stand is gekomen, nu daarbij de effecten van het oprichten van een tweede gemaal bij Lauwersoog zijn meegewogen, terwijl de oprichting van dat gemaal niet zeker is. Nu in het projectplan, waarnaar het college ter onderbouwing van de noodzaak van het gemaal heeft verwezen, geen rekening is gehouden met de effecten van het mogelijk niet oprichten van een tweede gemaal bij Lauwersoog, kan niet op basis van de verwijzing naar dit projectplan worden staande gehouden dat een noodzaak voor het gemaal aanwezig is, zoals het college heeft gedaan.
Het betoog slaagt.
5. [appellant] betoogt met betrekking tot de vispassage tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat deze in strijd is met de bestemmingsomschrijving. De rechtbank heeft terecht overwogen dat gelet op de begripsbepaling van het begrip "landschappelijke waarden" in artikel 1, onder j, van de planvoorschriften, ook de vispassage onder de bestemmingsomschrijving "Waterbouwkundige doeleinden II" valt.
Gelet op die begripsomschrijving behoren tot de "landschappelijke waarden" ook het natuurlijk en cultuurlijk milieu, en vallen daar niet uitsluitend, zoals in het betoog van [appellant] kan worden gelezen, landschappelijk-esthetische waarden onder. De vispassage, die vismigratie mogelijk maakt, kan worden geacht te behoren tot zowel het natuurlijk, als het cultuurlijk milieu als bedoeld in de begripsbepaling.
Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat de bouw van de vispassage de waterkerende functie van de dijk als bedoeld in artikel 8, onder C, tweede lid, van de planvoorschriften zal aantasten, slaagt niet. Daartoe wordt verwezen naar hetgeen hiervoor onder 4.2 is overwogen.
[appellant] betoogt met betrekking tot de vispassage evenwel terecht dat wat betreft de noodzaak van de vispassage als bedoeld in artikel 8, onder B, onder 2, van de planvoorschriften het college zich ten onrechte uitsluitend heeft gebaseerd op het op 18 december 2012 vastgestelde projectplan. Daartoe wordt verwezen naar hetgeen hiervoor onder 4.3 is overwogen.
Het betoog slaagt.
6. Het hoger beroep is gegrond.
7. Bij besluit van 10 september 2013 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw op het bezwaar van [appellant] besloten. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
8. Het college heeft bij dat besluit de omgevingsvergunning opnieuw verleend. Het heeft daarbij besloten op een nieuwe aanvraag van het Wetterskip. Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank, waarin is geoordeeld dat het bouwwerk gedeeltelijk buiten de bestemming "Waterbouwkundige doeleinden II" en binnen de bestemming "Agrarisch gebied B" in het bestemmingsplan "Buitendijksveld/Waddenzee" is gesitueerd, heeft het Wetterskip naar het ter zitting onweersproken heeft gesteld, de aanvraag zodanig aangepast dat de gedeelten van het bouwwerk die buiten de bestemming "Waterbouwkundige doeleinden II" vallen, van deze aanvraag zijn uitgezonderd. De bij het besluit van 10 september 2013 behorende bouwtekeningen zijn dienovereenkomstig aangepast. Het gaat hierbij volgens het besluit wat de uitgezonderde onderdelen betreft, om buitendijks de wachtruimte voor de vispassage en de uitmonding van de lozingskokers, en binnendijks de visinlaatkoker en de klepstuw. Het college heeft een en ander ter zitting op tekening getoond.
9. [appellant] heeft in zijn brief van 14 november 2013 verwezen naar de reeds in hoger beroep aangevoerde grond dat de bouw van het gemaal in strijd is met de bestemming "Waterbouwkundige doeleinden II" in het bestemmingsplan "Buitendijksveld/Waddenzee".
Te dien aanzien verwijst de Afdeling naar de rechtsoverwegingen 4.3 en 5. Hetgeen daar is overwogen, geldt eveneens ten aanzien van het besluit van 10 september 2013.
Dit betoog slaagt.
10. [appellant] betoogt verder dat bij de aanvraag waarop het college het besluit van 10 september 2013 heeft genomen, het project op onrechtmatige wijze is onderverdeeld. Volgens hem kunnen de uitgezonderde onderdelen niet los worden gezien van het project als geheel en dient voor het totale project één omgevingsvergunning te worden verleend. Dit laatste geldt ook voor de onderdelen van het bouwplan waarvan het college zich op het standpunt heeft gesteld dat daarvoor geen omgevingsvergunning is vereist, zoals de van het bouwplan deel uitmakende kwelschermen, aldus [appellant].
10.1. Het college heeft ter zitting aannemelijk gemaakt dat het bouwwerk waarvoor bij het besluit van 10 september 2013 omgevingsvergunning is verleend, zelfstandig kan functioneren als gemaal. Aannemelijk is geworden dat de onderdelen van het oorspronkelijke bouwplan, die geen deel meer uitmaken van de aanvraag waarop het besluit van 10 september 2013 is gevolgd, niet onmisbaar zijn voor het zelfstandig kunnen functioneren van het gemaal. De wijzigingen kunnen daarom worden aangemerkt als van ondergeschikte aard, zodat om die reden geen rechtsregel zich verzet tegen de aangepaste aanvraag om omgevingsvergunning voor het gemaal als zelfstandig bouwwerk. Het risico van het indienen van de onderhavige aanvraag, te weten dat voor andere bouwwerken die benodigd zijn om het project te completeren, mogelijk geen omgevingsvergunning kan worden verleend, rust bij het Wetterskip.
Wat betreft de onderdelen waarvan het college zich op het standpunt heeft gesteld dat daarvoor geen omgevingsvergunning is vereist, geldt dat voor zover deze niettemin onderdeel uitmaken van het bouwplan zoals vervat in de nieuwe aanvraag, ook daarvoor met het besluit van
10 september 2013 omgevingsvergunning is verleend.
Het college heeft in het aangevoerde dan ook terecht geen aanleiding gezien voor de conclusie dat de omgevingsvergunning zoals aangevraagd, niet kon worden verleend.
Het betoog faalt.
11. [appellant] betoogt voorts dat het college de omgevingsvergunning ten onrechte heeft verleend, nu voor het bouwplan tevens een projectplan als bedoeld in artikel 5.5, eerste lid, van de Waterwet is vereist. Nu dat projectplan nog niet in rechte onaantastbaar is, had volgens [appellant] de omgevingsvergunning niet mogen worden verleend, althans mag, gelet op de rechtszekerheid en de goede procesorde, de omgevingsvergunning niet eerder in rechte onaantastbaar worden dan het projectplan.
[appellant] betoogt verder dat bij de verlening van de omgevingsvergunning in strijd met het bepaalde in de artikelen 5.7, 5.8 en 5.9 van de Waterwet is gehandeld. Hij voert daartoe aan dat het projectplan ten onrechte niet van goedkeuring door het college van gedeputeerde staten is voorzien, er ten onrechte geen gecoördineerde voorbereiding van de besluiten die nodig zijn ter uitvoering van het projectplan heeft plaatsgevonden en ten onrechte bij de voorbereiding van het besluit afdeling 3.4 van de Awb niet is toegepast.
11.1. Ingevolge artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet, zoals deze luidde ten tijde van belang, geschiedt de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk door of vanwege de beheerder overeenkomstig een daartoe door hem vast te stellen projectplan.
Ingevolge artikel 5.5, is paragraaf 2 van hoofdstuk 5 van de Waterwet van toepassing op projectplannen tot aanleg, verlegging of versterking van primaire waterkeringen en, in de gevallen bij of krachtens provinciale verordening bepaald, op projectplannen van besturen van waterschappen voor de aanleg of wijziging van andere waterkeringen dan primaire waterkeringen en op andere waterstaatswerken van bovenlokale betekenis die met spoed en op gecoördineerde wijze tot stand moeten worden gebracht.
Ingevolge artikel 5.7, eerste lid, behoeft het projectplan de goedkeuring van gedeputeerde staten van de provincie op wier grondgebied het wordt uitgevoerd.
Ingevolge artikel 5.8, eerste lid, bevorderen gedeputeerde staten een gecoördineerde voorbereiding van de besluiten die nodig zijn ter uitvoering van het projectplan.
Ingevolge artikel 5.9, voor zover thans van belang, is op de voorbereiding van de in artikel 5.8, eerste lid, bedoelde besluiten afdeling 3.4 van de Awb van toepassing.
11.2. Onder verwijzing naar de rechtsoverwegingen 4 tot en met 4.6 van de uitspraak van de Afdeling van heden in zaak nr. 201400116/1/A4 (www.raadvanstate.nl), is, anders dan [appellant] betoogt, het projectplan "Gemaal Vijfhuizen / Hallumer Rijt" geen projectplan in de zin van artikel 5.5 van de Waterwet. De projectprocedure zoals neergelegd in paragraaf 2 van hoofdstuk 5 van de Waterwet, waarvan de artikelen 5.7, 5.8 en 5.9 waarop [appellant] zich beroept, deel uitmaken, is daarom niet op het onderhavige project van toepassing. Reeds daarom is het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning niet in strijd met die bepalingen tot stand gekomen.
Voor het project is wel een projectplan als bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet vastgesteld.
De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), noch de Waterwet bevat een bepaling waaruit volgt dat de omgevingsvergunning niet kan worden verleend, dan nadat het projectplan als bedoeld in artikel 5.4 van de Waterwet is vastgesteld. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de gecoördineerde voorbereiding als bedoeld in artikel 5.8, eerste lid, van de Waterwet, alleen op projectplannen als bedoeld in artikel 5.5 van die wet van toepassing is. Daarvan is, zoals hiervoor is overwogen, in dit geval geen sprake.
Overigens moet worden vastgesteld dat aan het door [appellant] gestelde in dit geval is voldaan, nu zowel het besluit van 24 januari 2013, als dat van 10 september 2013 dateert van na de vaststelling van het projectplan op 18 december 2012.
Het betoog faalt.
12. [appellant] betoogt eveneens tevergeefs dat het bouwplan zoals vergund bij het besluit van 10 september 2013 in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Anders dan hij stelt, is het advies dat de welstandscommissie Hûs en Hiem op 23 januari 2012 over het oorspronkelijke bouwplan heeft uitgebracht, onverminderd toepasbaar op het aangepaste bouwplan, nu dat door de hiervoor besproken aanpassingen geen substantieel ander aanzien krijgt.
13. [appellant] betoogt verder dat het bouwplan in strijd is met de aanlegvoorschriften in artikel 8, onder C, onder 2, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitendijksveld/Waddenzee", omdat daardoor volgens hem de waterkerende functie van de dijk wordt aangetast, nu de dijk door het bouwwerk wordt verzwakt. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst [appellant] naar de door hem in het geding gebrachte rapportage van Fugro Geoservices B.V. te Nieuwegein, van 7 oktober 2013.
13.1. Anders dan [appellant] betoogt, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat realisering van het bouwplan niet zal leiden tot verzwakking van de dijk.
Het college heeft zich bij dit standpunt gebaseerd op de rapporten "Faalkansanalyse Gemaal Vijfhuizen" van Royal Haskoning van 28 juni 2012, "Effecten van de verkweldering op de zeedijk" van Royal Haskoning van 5 maart 2013, de constructieve berekeningen in het rapport "Statistische berekeningen nieuwbouw gemaal Vijfhuizen nabij Hallum", en voorts heeft het gewezen op het rapport "Golfrandvoorwaarden voor ontwerp van gemaal nabij Noorderleeg" van Deltares van maart 2010. Het onderzoek van Fugro Geoservices B.V., zoals neergelegd in het rapport van 7 oktober 2013, leidt niet tot het oordeel dat aan deze onderzoeken zodanige gebreken kleven, dat het college deze niet aan het besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in zowel de "Faalkansanalyse", als in het rapport van Deltares eisen en voorwaarden zijn opgenomen met betrekking tot de veiligheid van het gemaal, die naar niet is weersproken, in het bouwplan zijn verwerkt. Fugro heeft het rapport van Deltares aangemerkt als een deskundig en compleet rapport.
Voor zover Fugro heeft gesteld dat de "Faalkansanalyse" van Royal Haskoning niet volledig is omdat constructief bezwijken van het kunstwerk daarin niet is beschouwd, heeft het college gewezen op de ingediende definitieve constructieberekeningen. Daarbij heeft het zich op het standpunt gesteld dat daarmee, alsmede met de eerder genoemde onderzoeken, voldoende zekerheid is gegeven ten aanzien van de betrouwbaarheid van de waterkerende functie van de dijk.
Het college heeft zich op grond van het voorgaande, op het standpunt kunnen stellen dat realisering van het gemaal niet in strijd is met artikel 8, onder C, onder 2, van de planvoorschriften.
Het betoog faalt.
14. Het beroep tegen het besluit van 10 september 2013 is, gelet op hetgeen hiervoor onder 9 is overwogen, gegrond. Dat besluit dient te worden vernietigd. Het college dient met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling en de uitspraak van de rechtbank, voor zover in deze uitspraak van de Afdeling niet anders is geoordeeld, een nieuw besluit op het door [appellant] gemaakte bezwaar te nemen.
15. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ferwerderadiel van 10 september 2013, kenmerk 211122 A, gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ferwerderadiel van 10 september 2013, kenmerk 211122 A;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ferwerderadiel tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het hoger beroep en beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.217,50 (zegge: twaalfhonderdzeventien euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Ferwerderadiel aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Polak w.g. Van Roessel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2014
641.