201310632/1/A1.
Datum uitspraak: 20 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Culemborg,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 november 2013 in zaak nr. 13/2928 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Culemborg.
Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2012 heeft het college geweigerd [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het uitbreiden van een schuur en het veranderen van die schuur (hierna: schuur 1) en een andere schuur (hierna: schuur 2) op het perceel [locatie] te Culemborg.
Bij besluit van 22 april 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 november 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. Geleijnse, en het college, vertegenwoordigd door R.A. Vermeulen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.5, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) wordt op verzoek van de aanvrager een omgevingsvergunning in twee fasen verleend. De eerste fase heeft slechts betrekking op de door de aanvrager aan te geven activiteiten.
Ingevolge het achtste lid worden de beschikkingen waarbij positief is beslist op aanvragen met betrekking tot de eerste en tweede fase, als deze in werking zijn getreden, tezamen aangemerkt als één omgevingsvergunning.
Ingevolge artikel 6.3, eerste lid, treden, indien een vergunning met toepassing van artikel 2.5 in fasen wordt verleend, - in afwijking van de artikelen 6.1 en 6.2a tot en met 6.2c - de beschikkingen met betrekking tot de eerste en tweede fase op dezelfde dag in werking. Deze dag is de laatste van de dagen waarop de beschikkingen, met toepassing van de artikelen 6.1 en 6.2a tot en met 6.2c, elk afzonderlijk in werking zouden treden.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat naar aanleiding van een eerdere aanvraag van rechtswege een beschikking eerste fase is verleend voor de verbouw en uitbreiding van de schuren op het perceel. Met het onderhavige bouwplan wordt het eerdere bouwplan slechts op onderschikte punten gewijzigd. De toetsing had zich in deze procedure moeten beperken tot deze wijzigingen, aldus [appellant].
2.1. [appellant] heeft op 9 september 2011 een aanvraag om omgevingsvergunning in fasen ingediend. De eerste fase had betrekking op het uitbreiden en wijzigen van schuur 1 en het wijzigen van schuur 2 op het perceel. Niet in geschil is dat op 30 december 2011 de beschikking eerste fase van rechtswege is verleend en nadien onherroepelijk is geworden.
2.2. Ingevolge het achtste lid van artikel 2.5, gelezen in samenhang met artikel 6.3, tweede lid, van de Wabo, worden de beschikkingen waarbij positief is beslist op de aanvragen met betrekking tot de eerste en tweede fase als deze in werking zijn getreden tezamen aangemerkt als een omgevingsvergunning. Hieruit volgt dat eerst op het moment dat voor de tweede fase toestemming is verleend en beide positieve beschikkingen in werking zijn getreden, het verbod om zonder vergunning activiteiten uit te oefenen als bedoeld in artikel 2.1 en artikel 2.2 van de Wabo is opgeheven.
Dit laat evenwel onverlet dat de beschikking eerste fase inmiddels onherroepelijk is, zodat de daarin vervatte toestemming om te bouwen in rechte onaantastbaar is.
2.3. Op 4 april 2012 heeft [appellant] een aanvraag ingediend om een beschikking tweede fase voor de activiteit slopen, als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Uit het besluit van 3 juli 2012 op die aanvraag blijkt dat het college zich op het standpunt heeft gesteld dat, gelet op het in artikel 9.1, derde lid, van het Bouwbesluit 2012 neergelegde overgangsrecht, de aangevraagde activiteit slopen niet langer omgevingsvergunningplichtig is en op de aanvraag dan ook geen beslissing kan worden genomen. Het college heeft de aanvraag buiten behandeling gesteld. Het heeft in dat besluit aan [appellant] medegedeeld dat er juridisch gezien maar één oplossing mogelijk is namelijk het aanvragen van een nieuwe vergunning voor de activiteit bouwen en afwijken van het bestemmingsplan en het doen van een sloopmelding.
Naar aanleiding van dit besluit heeft [appellant] op 11 juli 2012 een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het uitbreiden en wijzigen van schuur 1 en het wijzigen van schuur 2. Het aangevraagde bouwplan is gewijzigd ten opzichte van het op 9 september 2011 ingediende bouwplan.
2.4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat met het op 11 juli 2012 ingediende bouwplan de twee bestaande ramen in de achtergevel van schuur 2 groter zullen worden uitgevoerd ten opzichte van het op 9 september 2011 ingediende bouwplan en dat een extra raam in die achtergevel zal worden geplaatst. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, zijn deze wijzigingen, zowel op zichzelf beschouwd als bezien in het licht van het totale bouwplan, aan te merken als wijzigingen van ondergeschikte aard. De wijzigingen hebben een geringe ruimtelijke uitstraling en het gebruik van de schuren wordt niet gewijzigd, terwijl niet is gebleken dat derden door de wijzigingen in hun belangen zijn geschaad.
2.5. Bij uitspraak van heden in zaak nr. 201309772/1/A1 heeft de Afdeling overwogen dat het college zich in het besluit van 3 juli 2012 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen besluit meer kon worden genomen op de aanvraag om een beschikking tweede fase. Het college had bij de beslissing op de aanvraag om een beschikking tweede fase moeten toetsen aan de gemeentelijke bouwverordening, zoals die gold ten tijde van het indienen van de aanvraag van 9 september 2011. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college [appellant] in dat besluit ten onrechte heeft medegedeeld dat de enige oplossing was een nieuwe aanvraag in te dienen.
2.6. Uit het voorgaande volgt dat de in de beschikking eerste fase vervatte toestemming om te bouwen in rechte onaantastbaar is en het college in de procedure inzake de aanvraag om een beschikking tweede fase [appellant] ten onrechte heeft medegedeeld dat hij een nieuwe aanvraag om een omgevingsvergunning moet indienen. Nu het op 11 juli 2012 ingediende bouwplan slechts wijzigingen van ondergeschikte aard bevat ten opzichte van het eerdere aangevraagde bouwplan, is de Afdeling onder deze omstandigheden van oordeel dat het college de aanvraag van 11 juli 2012 had moeten beoordelen als een aanvraag om wijziging van het eerdere bouwplan. Het college heeft in zijn besluit van 15 oktober 2012, gehandhaafd in het besluit van 22 april 2013, ten onrechte het bouwplan in volle omvang getoetst. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. Het betoog slaagt.
3. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met de gedane toezeggingen het gehele bouwplan heeft beoordeeld en de omgevingsvergunning heeft geweigerd, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen bespreking meer. Dit geldt ook voor het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan, wanneer dat in volle omvang zou worden getoetst, niet in strijd met het bestemmingsplan is.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.6 is overwogen, het beroep van [appellant] tegen het besluit van 22 april 2013 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Het college dient opnieuw op het bezwaar van [appellant] te beslissen en daarbij, uitsluitend voor zover het op 11 juli 2012 ingediende bouwplan wijzigingen bevat ten opzichte van het op 9 september 2011 ingediende bouwplan, te beoordelen of voor deze wijzigingen omgevingsvergunning is vereist en of het, indien dat het geval is, daarvoor omgevingsvergunning wenst te verlenen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
5. Het college dient te aanzien van [appellant] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
5.1. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 november 2013 in zaak nr. 13/2928;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Culemborg van 22 april 2013, kenmerk GEM-1210542/12571;
V. bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Culemborg te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Culemborg tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.010,48 (zegge: tweeduizend tien euro en achtenveertig cent), waarvan € 1.948,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Culemborg aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 399,00 (zegge: driehonderdnegenennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Pieters
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2014
473.