ECLI:NL:RVS:2014:3095

Raad van State

Datum uitspraak
20 augustus 2014
Publicatiedatum
20 augustus 2014
Zaaknummer
201401017/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • N.S.J. Koeman
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag MOTI door staatssecretaris Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Stichting Museum of the Image (MOTI) tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 8 januari 2014 het beroep van MOTI ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had op 18 september 2012 de aanvraag van MOTI voor subsidieverlening op grond van de Subsidieregeling culturele basisinfrastructuur 2013-2016 afgewezen. De minister verklaarde het bezwaar van MOTI ongegrond en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop MOTI in hoger beroep ging.

De Raad voor Cultuur had in zijn adviezen van 21 mei en 13 juli 2012 geadviseerd om geen subsidie toe te kennen aan MOTI, omdat de instelling zich in haar dertigjarig bestaan voor de derde keer met een andere kernactiviteit positioneerde, wat volgens de Raad weinig vertrouwen gaf in een gedegen inhoudelijke koers. De staatssecretaris baseerde zijn besluit op deze adviezen. MOTI betoogde dat de rechtbank ten onrechte niet had onderkend dat de minister de adviezen van de Raad voor Cultuur niet had mogen overnemen zonder inhoudelijke beoordeling.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de minister wel degelijk bevoegd was om de inhoudelijke beoordeling van MOTI mee te nemen in zijn besluitvorming. De Afdeling concludeerde dat er geen aanleiding was om het besluit van de minister als onrechtmatig aan te merken, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep van MOTI werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201401017/1/A2.
Datum uitspraak: 20 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Museum of the Image (hierna: MOTI), gevestigd te Breda,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 januari 2014 in zaak nr. 13/2161 in het geding tussen:
MOTI
en
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Procesverloop
Bij besluit van 18 september 2012 heeft de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een aanvraag van MOTI om subsidieverlening op grond van de Subsidieregeling culturele basisinfrastructuur 2013-2016 (hierna: de Regeling) afgewezen.
Bij besluit van 4 maart 2013 heeft de minister het door MOTI daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en haar verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Bij uitspraak van 8 januari 2014 heeft de rechtbank het door MOTI daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft MOTI hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2014, waar MOTI, vertegenwoordigd door drs. M.F.J. Jongenelen, zakelijk directeur van MOTI, bijgestaan door mr. P.W.A. Gerritzen-Rode, en de minister, vertegenwoordigd door drs. M.A. Rutters en mr. L.E. van der Weij, werkzaam in dienst van het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2a, tweede lid, van de Wet op het specifiek cultuurbeleid (hierna: Wsc) heeft de Raad voor Cultuur tot taak de regering en de beide kamers der Staten-Generaal te adviseren over algemeen verbindende voorschriften of te voeren beleid van het Rijk op het terrein van de cultuur.
Ingevolge artikel 4 kan de minister ten behoeve van cultuuruitingen subsidies verstrekken.
Ingevolge artikel 3.23, eerste lid, aanhef, van de Regeling kan de minister een vierjaarlijkse instellingssubsidie verstrekken aan een instelling met als kernactiviteit het beheer en behoud van een collectie van cultureel erfgoed.
Ingevolge artikel 3.26, eerste lid, komt een instelling niet voor instellingssubsidie op grond van deze afdeling in aanmerking indien de instelling in de vier jaar voorafgaand aan de periode waarvoor subsidie wordt gevraagd, subsidie voor het beheer en behoud van haar collectie van cultureel erfgoed ontvangt of heeft ontvangen en subsidie uitsluitend verstrekt is door een ander bestuursorgaan dan de minister.
2. De staatssecretaris heeft de aanvraag van MOTI ter advisering voorgelegd aan de Raad voor Cultuur.
Deze heeft hem op 21 mei 2012 geadviseerd MOTI geen subsidie toe te kennen, omdat zij zich in haar dertigjarig bestaan voor de derde keer met een andere kernactiviteit positioneert en de regelmatige focuswisseling weinig vertrouwen geeft in een gedegen inhoudelijke koers van de instelling. Volgens de Raad voor Cultuur laat de nieuwe visie van MOTI zich niet vertalen naar museale kernactiviteiten. Verder twijfelt de Raad aan het realiteitsgehalte van de plannen en ziet hij een grote kloof tussen droom en werkelijkheid.
In een nader advies van 13 juli 2012 heeft de Raad te kennen gegeven dat de aanvraag van MOTI op grond van artikel 3.26 van de Regeling niet voor subsidie in aanmerking komt, omdat het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant in de periode 2009-2012 subsidie heeft verleend voor het beheer en behoud van de collectie van MOTI. Verder heeft de Raad te kennen gegeven dat hij in de door MOTI op het advies van 21 mei 2012 gegeven reactie geen aanleiding ziet om het eerdere advies bij te stellen.
De staatssecretaris heeft deze adviezen aan het besluit van 18 september 2012 ten grondslag gelegd.
Bij het besluit van 4 maart 2013 heeft de minister dit besluit gehandhaafd. Verder heeft hij bij dit besluit het verzoek van MOTI om vergoeding voor de als gevolg van de door de Raad van Cultuur uitgebrachte adviezen geleden reputatieschade afgewezen.
3. Niet in geschil is dat het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant in de periode 2009-2012 subsidie heeft verleend voor het beheer en behoud van de collectie van MOTI. Evenmin is in geschil dat MOTI daarom ingevolge artikel 3.26, eerste lid, van de Regeling geen aanspraak op de door haar aangevraagde subsidie heeft.
4. MOTI betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de minister zowel het advies van 21 mei 2012 als het aanvullend advies van 13 juli 2012 aan het besluit van 4 maart 2013 ten grondslag heeft gelegd, nu de minister daarin heeft overwogen dat hij het standpunt van MOTI dat de inhoudelijke beoordeling door de Raad voor Cultuur niet overgenomen had mogen worden, niet deelt. MOTI betoogt evenzeer terecht dat de rechtbank derhalve ook had dienen te beoordelen of de minister het inhoudelijke deel van het advies van de Raad voor Cultuur aan dit besluit ten grondslag kon leggen. Zou het besluit door overneming van het inhoudelijke deel van het advies onrechtmatig blijken, dan heeft MOTI immers in beginsel aanspraak op vergoeding van de schade die zij daardoor heeft geleden.
Anders dan MOTI betoogt, volgt uit de Wsc niet dat de minister niet bevoegd is het functioneren van MOTI inhoudelijk te beoordelen. Uit deze wet noch uit de Regeling volgt dat ingeval een aanvraag om subsidieverlening moet worden afgewezen omdat niet aan formele eisen is voldaan de Raad voor Cultuur en de minister niet ook mogen beoordelen of de aanvraag aan de inhoudelijke criteria voldoet. Voorts bestaan voor die beoordeling ook goede gronden, nu een formele weigeringsgrond kan wegvallen en de minister het dan wenselijk acht dat de besluitvorming dan is gebaseerd op een inhoudelijk advies. Hetgeen MOTI hierover heeft aangevoerd kan haar derhalve niet baten.
Ondanks dat het besluit door de formele weigeringsgrond kan worden gedragen, kan voor vernietiging daarvan aanleiding bestaan, indien evident is dat het inhoudelijke deel van het advies van de Raad voor Cultuur zodanig onzorgvuldig tot stand is gekomen of daaraan anderszins dermate ernstige gebreken kleven dat de minister dat niet in redelijkheid mede aan dat besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. In hetgeen MOTI heeft aangevoerd, ziet de Afdeling daarvoor evenwel geen grond. Dit betekent dat geen aanleiding bestaat het besluit van 4 maart 2013 als onrechtmatig aan te merken, zodat geen grondslag bestaat voor de door MOTI gevorderde schadevergoeding.
Uit het vorenstaande volgt dat geen aanleiding bestaat voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, griffier.
w.g. Slump w.g. De Leeuw-van Zanten
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2014
97-735.