201401000/1/A3.
Datum uitspraak: 20 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 december 2013 in zaak nr. 13/6665 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 6 februari 2013 heeft het college een aanvraag van [appellant] voor een bewonersparkeervergunning afgewezen.
Bij besluit van 4 juli 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. Z. Benguedda, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Pex, werkzaam bij de gemeente Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Parkeerverordening 1992 kan het college van burgemeester en wethouders op een daartoe strekkende aanvraag een vergunning verlenen voor het parkeren op belanghebbenden- en/of parkeerapparatuur plaatsen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, kan een vergunning verleend worden aan de eigenaar of houder van een voertuig, wanneer deze woont in een gebied waar het bij besluit van burgemeester en wethouders aan houders van de vergunning geldig in de straten binnen dat gebied, is toegestaan om onder gebruikmaking van die vergunning te parkeren op parkeerapparatuur- en/of belanghebbendenplaatsen, te noemen bewonersvergunning.
Ingevolge het vierde lid kan het college van burgemeester en wethouders in bijzondere gevallen een vergunning ook verlenen aan eigenaren of houders van voertuigen die niet voldoen aan één van de in het tweede lid genoemde voorwaarden.
Volgens artikel 1.4 van de Beleidsregels parkeervergunningen 2012 (hierna: de beleidsregels) wordt een aanvraag voor een bewonersvergunning afgewezen voor zover de aanvrager beschikt of kan beschikken over één of meer parkeerplaatsen op eigen terrein, zoals bedoeld in onderdeel 9.
Volgens artikel 9.1, aanhef, onder b, wordt onder een parkeerplaats op eigen terrein verstaan een parkeerplaats - huur of koop - op het terrein of in de garage van een complex waarvan in de bouwvergunning, de huur- of koopovereenkomst of de erfpachtvoorwaarden is vastgelegd dat deze bedoeld is als parkeergelegenheid voor het adres dan wel complex van de aanvrager.
2. Niet in geschil is dat [appellant] kan beschikken over een parkeerplaats, als bedoeld in artikel 9.1, aanhef en onder b, van de beleidsregels, in de parkeergarage aan de ’s-Gravenzandelaan 220 (hierna: de parkeerplaats).
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de beleidsregels niet kennelijk onredelijk zijn. Daartoe voert hij aan dat door het invoeren van betaald parkeren in 2012 auto's van personen die niet in de wijk wonen worden geweerd en het parkeerprobleem is opgelost. Er zijn voldoende parkeerplaatsen op de openbare weg. Gelet hierop is het zeer onredelijk dat het college hem verplicht tegen een hoge prijs de parkeerplaats te huren. Verder heeft de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2011 in zaak nr. 201102528/1/H3 overwogen dat de omstandigheid dat de jaarlijkse kosten voor het huren van de parkeerplaats hoger zijn dan de jaarlijkse kosten van een bewonersparkeervergunning niet dusdanig zwaarwegend is, dat het college in afwijking van het beleid een bewonersparkeervergunning had moeten verlenen, aldus [appellant]. Daartoe voert hij aan dat in dit geval het prijsverschil een factor 12 bedraagt en hij zich de parkeerplaats niet kan veroorloven.
3.1. Blijkens het besluit tot vaststelling van de beleidsregels (besluit van 27 maart 2012 met kenmerk DSB/2011.690; www.denhaag.nl) bleek behoefte aan aanscherping van het criterium voor parkeren op eigen terrein. Een bewoner die over een parkeergelegenheid kan beschikken komt niet in aanmerking voor een parkeervoorziening. Ter zitting bij de Afdeling heeft het college toegelicht dat de aanscherping van de beleidsregels tot doel heeft de parkeerdruk op de openbare ruimte te verminderen en het verlenen van een bewonersparkeervergunning aan bewoners met een parkeergelegenheid op eigen terrein afbreuk doet aan deze doelstelling. Verder heeft het college toegelicht dat in de ’s Gravenzandelaan betaald parkeren is ingevoerd voor de periode tussen 18.00 en 0.00 uur, om bewoners in de gelegenheid te stellen hun auto ‘s avonds in de nabijheid van de woning te parkeren. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de beleidsregels kennelijk onredelijk zijn.
Nu het college blijkens het besluit tot vaststelling van de beleidsregels heeft beoogd de beleidsregels aan te scherpen, moet de door [appellant] aangevoerde omstandigheid dat hij financieel niet in staat is om de parkeerplaats te huren worden geacht bij de totstandkoming van de beleidsregels te zijn betrokken. Derhalve heeft de rechtbank deze omstandigheid terecht niet aangemerkt als bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van de beleidsregels had moeten afwijken. Daarbij heeft de rechtbank terecht overwogen dat de omstandigheid dat de kosten van het huren van de parkeerplaats hoger zijn dan die van een bewonersparkeervergunning niet dusdanig zwaarwegend is, dat het college in afwijking van het beleid deze vergunning had moeten verlenen.
Het betoog faalt.
4. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, door aan bewoners in dezelfde straat wier complex niet beschikt over een parkeergarage wel een bewonersparkeervergunning te verlenen, faalt. De omwonenden die geen parkeergelegenheid op eigen terrein hebben, verkeren in een andere situatie dan [appellant], zodat dit geen gelijke gevallen zijn. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college niettegenstaande de beleidsregels bewonersparkeervergunningen heeft verleend aan bewoners die kunnen beschikken over een parkeerplaats op eigen terrein.
5. [appellant] heeft het betoog dat de parkeerplaats in de parkeergarage onveilig is en in redelijkheid niet van hem kan worden verlangd aldaar te parkeren voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dat betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, moet dit betoog buiten beschouwing blijven.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Beerse
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2014
382-782.