201402336/1/A3.
Datum uitspraak: 20 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], handelend onder de naam [bedrijf], wonend te Drunen, gemeente Heusden,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 20 februari 2014 in zaken nrs. 14/86 en 14/87 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Heusden.
Procesverloop
Bij besluit van 25 september 2013 heeft de burgemeester [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast het pand aan de [locatie] te Drunen te sluiten en gesloten te houden voor de duur van een jaar.
Bij besluit van 2 december 2013 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de duur van de sluitingstijd gewijzigd vastgesteld op zes maanden.
Bij uitspraak van 20 februari 2014 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juli 2014, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. O.J.W.A. Looijmans, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of lijst II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
De burgemeester heeft de uitoefening van voormelde bevoegdheid nader uitgewerkt in het ‘Beleid artikel 13b Opiumwet gemeente Heusden’ (hierna: het beleid). Volgens het beleid wordt onder lokalen verstaan de voor publiek toegankelijke en gesloten lokalen en/of de daarbij behorende erven. Indien in een lokaal handel in softdrugs wordt geconstateerd, wordt het lokaal voor de duur van een jaar gesloten.
2. Het pand aan de [locatie] bestaat uit een woon- en bedrijfsgedeelte. Langs het pand loopt een oprit die toegang geeft tot een tuin. In de tuin bevindt zich een schuur. [appellant] huurt het pand en exploiteert in het bedrijfsgedeelte een cafetaria onder de naam [bedrijf].
3. Blijkens een op ambtsbelofte opgemaakte rapportage van 16 september 2013 is de politie op 15 september 2013 het pand binnengetreden. Hierbij heeft de politie geconstateerd dat de schuur bij het pand door een wand in tweeën was gedeeld en dat in het achterste gedeelte een aanbouw was geplaatst. De aanbouw was via een luik met de schuur verbonden. De ramen van de aanbouw waren geblindeerd door middel van een houten plaat en zwart plastic folie. In de aanbouw heeft de politie een stellage aangetroffen met daarop 339 kweekpotten, elk gevuld met een hennepplant of met de wortels en een afgeknipte stam daarvan. Boven de stellage waren 32 assimilatielampen met hamerslag kappen gemonteerd en aan de zijmuren 32 transformatoren, een schakelkast en een temperatuur/ventilatie regelkast. Voorts waren in de twee hoeken van de aanbouw drie koolstoffilters gemonteerd, waarvan de slagen verbonden waren met een inbouwventilator waarmee de vuile lucht uit de ruimte werd weggeblazen. Alle stroomkabels van de elektrische apparatuur waren aangesloten op de schakelkast. De stroomkabel hiervan liep vanuit de schuur via de slaapkamer naar de meterkast in het bedrijfsgedeelte van het pand. In de keuken van het bedrijfsgedeelte heeft de politie een voedingskan met op het etiket een op een hennepblad lijkende afbeelding aangetroffen, welke kan gelijke uiterlijke kenmerken vertoonde met een voedingskan die in de aanbouw was aangetroffen. Voorts heeft de politie in de keuken verpakkingsmateriaal gevonden van een camera/observatieapparatuur en assimilatielampen die in de aanbouw zijn aangetroffen. In de rapportage heeft de politie geconcludeerd dat zich in de aanbouw van de schuur een ingerichte en in werking zijnde hennepkwekerij bevond.
4. In het besluit van 25 september 2013 heeft de burgemeester [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast het pand, inclusief het erf en de bijgebouwen, met ingang van de dag na verzending van het besluit te sluiten en gesloten te houden voor de duur van een jaar. Voorts heeft de burgemeester in dat besluit [appellant] gelast om mee te werken aan het aanplakken of bevestigen van de bekendmaking van dit besluit op het pand.
In het besluit van 2 december 2013 heeft de burgemeester, vooruitlopend op nieuw vast te stellen beleid, ambtshalve besloten om de duur van de sluitingstijd gewijzigd vast te stellen op zes maanden.
5. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de burgemeester hem ten onrechte verantwoordelijk heeft gehouden voor hetgeen zich in de aanbouw van de schuur heeft afgespeeld, nu die ruimte niet door hem werd gehuurd.
5.1. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat niet in geschil is dat [appellant] de schuur bij het pand huurde en een deel daarvan ten behoeve van de cafetaria gebruikte. De beantwoording van de vraag of [appellant] ook de aanbouw huurde heeft de voorzieningenrechter in het midden gelaten, omdat hij van oordeel is dat de burgemeester zich op grond van de bevindingen van de politie op het standpunt heeft mogen stellen dat er een relatie bestaat tussen de aanbouw en de door [appellant] gehuurde bedrijfsruimte. Daartoe wijst de voorzieningenrechter op de bevindingen van de politie over de toevoer van de stroom die gebruikt werd voor de hennepkwekerij, de spullen die in de bedrijfskeuken zijn aangetroffen en in verband kunnen worden gebracht met de hennepkwekerij en de omstandigheid dat de aanbouw via een luik in verbinding stond met de schuur. Met de enkele herhaling van zijn betoog dat hij de aanbouw niet huurde, heeft [appellant] voormelde overwegingen van de voorzieningenrechter over de relatie tussen de aanbouw en de door hem gehuurde bedrijfsruimte niet gemotiveerd bestreden.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte de burgemeester is gevolgd in diens standpunt dat in de aanbouw een handelshoeveelheid softdrugs is aangetroffen en hij derhalve bevoegd was tot aanwending van de in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid. Daartoe stelt [appellant] dat uit foto’s kan worden afgeleid dat de inrichting van de kwekerij en de fysieke staat van de hennepplanten op 15 september 2013 van dien aard waren dat niet kan worden geconcludeerd dat aldaar kweekactiviteiten plaatsvonden met het oog op handel in softdrugs. De voorzieningenrechter heeft ten onrechte doorslaggevende betekenis toegekend aan de conclusie van de politie dat zich in de aanbouw een in werking zijnde hennepkwekerij bevond. De politie is terstond na de binnentreding tot ontmanteling van de kwekerij overgegaan. De voorzieningenrechter heeft dan ook ten onrechte aan hem tegengeworpen dat hij geen bewijs ter staving van zijn stelling heeft overgelegd, nu hij geen gelegenheid heeft gehad om zulk bewijs te vergaren, aldus [appellant].
6.1. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de burgemeester in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt politierapport. Gelet op de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 9 maart 2011 in zaak nr. 201007813/1/H3) is deze overweging juist en heeft de voorzieningenrechter derhalve terecht overwogen dat de burgemeester in beginsel heeft mogen uitgaan van de juistheid van de in de rapportage van de politie vermelde conclusie dat zich in de aanbouw een ingerichte en in werking zijnde hennepkwekerij bevond. De voorzieningenrechter heeft in de stelling van [appellant] dat de hennepplanten op dat moment al dood waren, geen aanleiding gezien om aan de juistheid van die conclusie te twijfelen, nu [appellant] in beroep zijn stelling niet aannemelijk heeft gemaakt. Voor zover [appellant] ter staving van zijn stelling thans verwijst naar foto’s, wordt overwogen dat de desbetreffende foto’s op 3 oktober 2013 zijn genomen nadat de kwekerij reeds was ontmanteld. De foto’s geven derhalve geen beeld van de situatie in de aanbouw van de schuur zoals die was op 15 september 2013. Hierin kan derhalve geen grond worden gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de in de rapportage vermelde conclusie van de politie. Daarbij is de Afdeling van oordeel dat de aangetroffen hoeveelheid kweekpotten en professionele voorzieningen, alsmede de omstandigheid dat de politie reden heeft gezien om terstond tot ontmanteling over te gaan, geenszins steun bieden voor het betoog van [appellant].
Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte zijn betoog dat de burgemeester in redelijkheid niet zonder voorafgaande waarschuwing tot sluiting kon komen heeft verworpen. Daartoe stelt hij dat het hier om een ingrijpende maatregel gaat en de burgemeester bij de oplegging daarvan de grootst mogelijke zorgvuldigheid dient te betrachten.
7.1. Volgens het beleid wordt indien in een lokaal handel in softdrugs wordt geconstateerd, niet eerst volstaan met een bestuurlijke waarschuwing, omdat een waarschuwing geacht wordt in te druisen tegen de noodzaak om onmiddellijk en effectief op te treden tegen de verstoring van de openbare orde en mogelijk tot daarop anticiperend gedrag kan leiden.
Aan zijn overweging dat het betoog van [appellant] faalt, heeft de voorzieningenrechter ten grondslag gelegd dat in artikel 13b van de Opiumwet noch in de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat het bestuursorgaan de betrokkene bij constatering van een eerste overtreding eerst moet waarschuwen en pas daarna tot oplegging van een last onder bestuursdwang mag besluiten. Naar het oordeel van de Afdeling is deze overweging van de voorzieningenrechter juist. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ook de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b van de Opiumwet geen aanknopingspunten bevat die tot het oordeel nopen dat de burgemeester in redelijkheid niet het beleid kon voeren dat bij een eerste overtreding reeds tot sluiting van het desbetreffende lokaal wordt overgegaan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2014 in zaak nr. 201310662/1/A3).
Het betoog faalt.
8. [appellant] betoogt verder dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de burgemeester niet bevoegd was om de sluiting van het pand door middel van het aanbrengen van een groot bord bekend te maken, aangezien duidelijk en kenbaar beleid daartoe ontbreekt.
8.1. Naar ter zitting bij de voorzieningenrechter is vastgesteld hanteert de burgemeester sinds januari 2012 de vaste gedragslijn dat ingeval van een sluiting gedurende drie maanden een aankondiging daarvan op de gevel van het desbetreffende pand wordt aangebracht om de aanloop richting het pand te doorbreken. Anders dan [appellant] betoogt, maakt de enkele omstandigheid dat in het beleid niets is opgenomen over het aanbrengen van een aankondiging, de last daartoe niet reeds onrechtmatig. Gelet op het doel van een krachtens artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet opgelegde last tot sluiting en het feit dat een aankondiging daarvan op het pand kan bevorderen dat de loop wordt doorbroken, heeft de voorzieningenrechter naar het oordeel van de Afdeling terecht geen grond gezien om te oordelen dat de burgemeester met de oplegging van de last tot het laten aanbrengen van een bord, als onderdeel van de sluiting, een middel heeft gebruikt dat het doel voorbij is geschoten.
Ook dit betoog faalt.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Vreken-Westra
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2014
434.