ECLI:NL:RVS:2014:3145

Raad van State

Datum uitspraak
20 augustus 2014
Publicatiedatum
20 augustus 2014
Zaaknummer
201310509/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • J.C. Kranenburg
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding door college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 17 oktober 2013 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. Het geschil betreft de afwijzing door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van een verzoek om schadevergoeding, dat [appellante] had ingediend naar aanleiding van kosten die zij zou hebben gemaakt voor de opvang van [persoon] en haar kind. De afwijzing vond plaats bij brief van 28 augustus 2012, waarop [appellante] bezwaar maakte. Het college verklaarde dit bezwaar op 25 oktober 2012 niet-ontvankelijk, omdat de brief van 28 augustus 2012 niet als een zelfstandig schadebesluit kon worden aangemerkt, maar als een reactie op een civielrechtelijke aansprakelijkstelling. De rechtbank bevestigde deze opvatting, wat leidde tot het hoger beroep.

Tijdens de zitting op 30 juli 2014 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. [appellante] voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de brief van 28 augustus 2012 geen zelfstandig schadebesluit was. Zij stelde dat de schade het gevolg was van besluitvorming van het college en dat er dus bezwaar gemaakt kon worden tegen de afwijzing van haar verzoek om schadevergoeding. De Afdeling oordeelde echter dat het college de brief van 25 januari 2012 terecht had opgevat als een civielrechtelijke aansprakelijkstelling en dat de brief van 28 augustus 2012 als een reactie daarop moest worden beschouwd. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belanghebbenden om te begrijpen hoe bestuursrechtelijke procedures werken, vooral in gevallen waar civielrechtelijke aansprakelijkheid aan de orde is. De Afdeling concludeerde dat er geen grond was voor een proceskostenveroordeling, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

201310509/1/A2.
Datum uitspraak: 20 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 oktober 2013 in zaak nr. 12/5174 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij brief van 28 augustus 2012, verzonden op 4 september 2012, (hierna: de brief van 28 augustus 2012) heeft het college een verzoek van [appellante] om vergoeding van schade afgewezen.
Bij besluit van 25 oktober 2012 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 17 oktober 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juli 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Rolle, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, dient degene, aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen, tegen dat besluit bezwaar te maken.
2. [appellante] heeft naar eigen zeggen in de periode van 18 november 2010 tot 12 april 2012 in haar woning opvang geboden aan [persoon] en haar kind. Zij stelt dat zij in verband daarmee kosten heeft gemaakt. Bij brief van 25 januari 2012 heeft zij de gemeente aansprakelijk gesteld voor een deel van die kosten.
Bij brief van 28 augustus 2012 heeft het college de brief van 25 januari 2012 aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding en dit verzoek afgewezen. [appellante] heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Aan het besluit van 25 oktober 2012 heeft het college ten grondslag gelegd dat de brief van 28 augustus 2012 geen zuiver schadebesluit is maar een reactie op een civielrechtelijke aansprakelijkstelling waartegen geen bezwaar kan worden gemaakt, maar beroep openstaat bij de burgerlijke rechter.
3. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank er aan voorbij is gegaan dat het college tegenstrijdige standpunten heeft ingenomen door zich in de brief van 28 augustus 2012 op het standpunt te stellen dat haar brief van 25 januari 2012 moet worden opgevat als een verzoek om een zelfstandig schadebesluit en vervolgens die brief in het besluit van 25 oktober 2012 aan te merken als een civielrechtelijke aansprakelijkstelling berust op een onjuiste lezing van de brief van 28 augustus 2012. In die brief schrijft het college weliswaar dat het de brief van [appellante] van 25 januari 2012 opvat als een verzoek om schadevergoeding, doch daarmee is niet gezegd dat het naar het oordeel van het college gaat om een verzoek om een zuiver schadebesluit.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de brief van 28 augustus 2012 geen zelfstandig schadebesluit is, maar dient te worden aangemerkt als reactie op een civielrechtelijke aansprakelijkstelling waartegen geen bezwaar in de zin van de Awb kan worden gemaakt. Aldus gaat de rechtbank er volgens [appellante] aan voorbij dat het handelen van het college is ingebed in het bestuursrecht, zodat de schade moet worden geacht het gevolg te zijn van besluitvorming waartegen bezwaar kan worden gemaakt, zodat ook tegen de beslissing op het verzoek om schadevergoeding bezwaar kan worden gemaakt. Zij voert in dit verband het volgende aan. In oktober 2010 heeft [persoon] zich tot het Jongerenloket van de gemeente Rotterdam gewend in verband met een aanvraag op grond van de Wet investeren in jongeren (hierna: de WIJ). Een medewerker van het Jongerenloket heeft [persoon] er op gewezen dat zij, om in aanmerking te kunnen komen voor voorzieningen op grond van de WIJ, in die gemeente woonplaats moet hebben en het idee geopperd dat [persoon] [appellante] zou vragen of zij met haar kind bij haar kon intrekken. [appellante] heeft daar bij e-mail van 18 november 2010 mee ingestemd, maar daarbij te kennen gegeven [persoon] en haar kind slechts tijdelijk te willen opvangen. Voorts heeft [appellante] verzocht om zo spoedig mogelijk voor eigen woonruimte voor [persoon] en haar kind te zorgen. Bij e-mails van 2 en 4 mei 2011 heeft [appellante] dat verzoek herhaald en gesteld dat het college ingevolge de WIJ een verantwoordelijkheid heeft om voor woonruime te zorgen voor [persoon] en haar kind. Nu het college op een aanvraag om een voorziening op grond van de WIJ dient te beslissen en een dergelijke aanvraag pas in behandeling kan worden genomen als de aanvrager in de gemeente woonplaats heeft, moet, mede gelet op het nalatige optreden van het college ten aanzien van het zorgen voor eigen woonruimte voor [persoon] en haar kind, de gestelde schade volgens [appellante] worden geacht het gevolg te zijn van de besluitvorming van het college ten aanzien van het WIJ-traject van [persoon], zodat haar brief van 25 februari 2012 moet worden aangemerkt als een verzoek om een zelfstandig schadebesluit en de brief van 28 augustus 2012 als een zelfstandig schadebesluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt.
4.1. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, heeft het college uit de brief van [appellante] van 25 januari 2012 niet hoeven afleiden dat de gestelde schade het gevolg is van een door het college genomen besluit. Dat het college het bevoegde bestuursorgaan is om op een aanvraag op grond van de WIJ te beslissen, het voor het in behandeling nemen van een dergelijke aanvraag noodzakelijk is dat de aanvrager in de desbetreffende gemeente woonplaats heeft en [appellante] [persoon] en haar kind de aldus bedoelde woonplaats heeft verschaft, betekent, anders dan [appellante] betoogt, niet dat een besluit op grond van de WIJ de oorzaak is van de gestelde schade. Evenmin is gebleken van een met een besluit gelijk te stellen handelen of nalaten van het college dat de beweerdelijke schade heeft veroorzaakt. Het niet op korte termijn regelen van eigen woonruimte voor [persoon] en haar kind is niet als zodanig aan te merken.
Dat, naar [appellante] voorts aanvoert, het college in de brief van 28 augustus 2012 te kennen heeft gegeven dat geen verbintenis of contract met haar is aangegaan, vormt evenmin grond voor het oordeel dat de brief van 28 augustus 2012 niet als een reactie op een civielrechtelijke aansprakelijkstelling kan worden aangemerkt en dus moet worden beschouwd als een zelfstandig schadebesluit, reeds omdat een verbintenis of contract geen voorwaarde is voor civielrechtelijke aansprakelijkheid.
Gelet op het vorenstaande heeft het college, naar ook de rechtbank heeft overwogen, de brief van 25 januari 2012 mogen opvatten als een civielrechtelijke aansprakelijkstelling en kan de brief van 28 augustus 2012 worden aangemerkt als een reactie daarop waartegen geen bezwaar kan worden gemaakt, zodat het bezwaar terecht niet ontvankelijk is verklaard.
Het betoog faalt.
5. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank de termijn voor het doen van een uitspraak meermaals heeft verlengd, zonder dat uiteindelijk het besluit van 25 oktober 2012 is vernietigd, richt zich niet tegen hetgeen de rechtbank heeft overwogen en kan reeds daarom niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, griffier.
w.g. Drupsteen w.g. Wieland
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2014
502.