ECLI:NL:RVS:2014:3158

Raad van State

Datum uitspraak
20 augustus 2014
Publicatiedatum
20 augustus 2014
Zaaknummer
201404671/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en dwangsom bij overtreding door appellant in Groesbeek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek hem had gelast om bepaalde woonvoorzieningen op zijn perceel te verwijderen. Het college had op 10 december 2012 een besluit genomen waarin werd geëist dat de op het perceel aangebrachte woonvoorzieningen, die de inhoud van 600 m³ overschreden, verwijderd moesten worden. Daarnaast moest de pensionruimte teruggebracht worden naar 200 m² en dienden alle bedrijfsactiviteiten ten behoeve van het aannemersbedrijf gestaakt te worden, met een dwangsom van € 1.000,00 per overtreding, tot een maximum van € 30.000,00. Het college verklaarde het bezwaar van [appellant] ongegrond en wijzigde later het besluit, waardoor de inhoudsgrens werd verhoogd naar 750 m³.

De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van [appellant] tegen het besluit van 10 oktober 2013 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 10 februari 2014 ongegrond. [appellant] ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat er bijzondere omstandigheden waren die het college zouden moeten dwingen om van handhavend optreden af te zien. Hij stelde dat er concreet zicht op legalisering was en dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel had gehandeld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat er geen concreet zicht op legalisering aanwezig was en dat het college bevoegd was tot handhaving. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college niet vooringenomen was en dat er geen grond was voor het oordeel dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel had gehandeld. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd, met verbetering van de gronden.

Uitspraak

201404671/1/A1.
Datum uitspraak: 20 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Groesbeek,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 april 2014 in zaak nr. 13/6601 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek.
Procesverloop
Bij besluit van 10 december 2012 heeft het college [appellant] gelast de op het perceel aan de [locatie] te Groesbeek aangebrachte woonvoorzieningen die de inhoud van 600 m³ overschrijden, te verwijderen, de pensionruimte terug te brengen naar 200 m² en alle bedrijfsactiviteiten ten behoeve van het aannemersbedrijf te staken, op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per keer dat wordt geconstateerd dat niet aan de last is voldaan met een maximum van € 30.000,00.
Bij besluit van 10 oktober 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 10 februari 2014 heeft het college het besluit van 10 oktober 2013 in zoverre gewijzigd dat [appellant] wordt gelast de op het perceel aangebrachte woonvoorzieningen die de inhoud van 750 m³ overschrijden, te verwijderen en verwijderd te houden en in zoverre aangevuld dat de bedrijfsactiviteiten ten behoeve van het aannemersbedrijf gestaakt gehouden dienen te worden.
Bij uitspraak van 24 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 10 oktober 2013, niet-ontvankelijk verklaard en voor zover gericht tegen het besluit van 10 februari 2014, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 23 juli 2014 heeft het college bepaald dat het besluit van 10 december 2012 in zoverre dient te luiden dat een dwangsom wordt opgelegd van € 1.000,00 per dag dat niet aan de last is voldaan met een maximum van € 30.000,00, waarbij voorts de begunstigingstermijn wordt bepaald op zes maanden na de uitspraak van de Afdeling inzake het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank van 24 april 2014.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.M. Vos, advocaat te Groesbeek, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Thijssen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge het ten tijde van het besluit van 10 december 2012 ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2005" heeft het perceel de bestemming "Niet agrarische bedrijven" met de nadere aanduiding "gebruiksgerichte paardenhouderij".
Ingevolge het ten tijde van het besluit van 10 februari 2014 ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Groesbeek" heeft het perceel de bestemming "Gemengd - 1" met de nadere aanduiding "specifieke vorm van gemengd - 31". Volgens de "Tabel Gemengd - 1" is ter plaatse een manege toegestaan.
2. Vast staat en niet in geschil is dat op het perceel is gebouwd in strijd met het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en dat het perceel wordt gebruikt in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van die wet zodat het college ter zake bevoegd is tot handhavend optreden over te gaan.
3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het college is gehouden van handhavend optreden af te zien. Daartoe voert hij aan dat concreet zicht op legalisering aanwezig is. In dat verband stelt hij dat de raad van de gemeente Groesbeek gehouden is bestemmingsplannen actueel te houden. Ook stelt hij dat wijziging van het bestemmingsplan mogelijk is en in de rede ligt. Voorts voert hij aan dat handhavend optreden in strijd is met het vertrouwensbeginsel. In dat verband stelt hij dat het college er vanaf september 2005 mee bekend was dat de exploitatie van de manage ter plaatse was gestaakt en dat het perceel voor andere doeleinden werd gebruikt. Tevens stelt [appellant] dat hij het college op 31 oktober 2005 desgevraagd een overzicht heeft toegestuurd van de bestaande situatie, waarop het college niet heeft gereageerd. [appellant] voert verder aan dat college vooringenomen en in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld.
4.1. De rechtbank heeft terecht geen concreet zicht op legalisering aanwezig geacht. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door het college ingenomen standpunt dat het niet bereid is om van het op 29 augustus 2013 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied Groesbeek" af te wijken rechtens onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd. De stelling dat de raad is gehouden het bestemmingsplan in het voordeel van [appellant] aan te passen, dan wel dat wijziging van het bestemmingsplan in de rede ligt, leidt niet tot het oordeel dat concreet zicht op legalisering aanwezig is, reeds nu ten tijde van de besluiten van 10 oktober 2013 en 10 februari 2014 geen voorbereidingsbesluit was genomen of een ontwerp van een herziening van het bestemmingsplan ter inzage was gelegd.
4.2. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 mei 2012 in zaak nr. 201106121/1/A1), is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Daarvan is in dit geval geen sprake. De omstandigheid dat het college na een periode van ruim zeven jaar nadat het bekend is geworden met de overtredingen ter plaatse, is overgegaan tot handhaving, rechtvaardigt niet de verwachting dat het college van handhavend optreden zou afzien. Dat aan het perceel in het bij besluit van 29 augustus 2013 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied Groesbeek" volgens [appellant] een onjuiste bestemming is toegekend, wat daar ook van zij, leidt niet tot het oordeel dat bijzondere omstandigheden aan handhaving in de weg staan.
4.3. In het aangevoerde wordt voorts geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college vooringenomen was bij zijn besluit om tot handhavend optreden over te gaan.
Het betoog dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, is gericht tegen de totstandkoming van het bestemmingsplan "Buitengebied Groesbeek" en kan in dit verband niet aan de orde komen.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn betoog dat het college over diende te gaan tot het vergoeden van proceskosten in bezwaar. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bestaat het recht op een vergoeding van de kosten die een belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar alleen indien het besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Die situatie doet zich echter niet voor, reeds nu de wijziging van de last was ingegeven door de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan "Buitengebied Groesbeek" en niet als gevolg van het bezwaar van [appellant] . Er bestaat daarom geen recht op vergoeding van de gemaakte kosten op de voet van de genoemde bepaling.
6. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn betoog over de gang van zaken nadat hij door de commissie voor de behandeling van bezwaarschriften is gehoord. In dat verband heeft de rechtbank overwogen dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de inspraak met betrekking tot het bestemmingsplan "Buitengebied Groesbeek" niet relevant is. In zijn betoog dat het advies van de commissie voor de behandeling van bezwaarschriften op onjuiste wijze tot stand is gekomen omdat de commissie hem, nadat zij informatie van het college had ontvangen, niet opnieuw heeft gehoord, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het besluit op bezwaar in strijd met het bepaalde in artikel 7:9 van de Awb tot stand is gekomen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit het advies van de commissie volgt dat het college haar heeft gemeld dat het bestemmingsplan "Buitengebied Groesbeek" met betrekking tot het perceel ongewijzigd is vastgesteld. Van andere mededelingen is niet gebleken. Het aangevoerde geeft geen grond voor het oordeel dat de mededeling voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang was en dat [appellant] in de gelegenheid had moeten worden gesteld opnieuw te worden gehoord. Het betoog leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
8. Bij besluit van 23 juli 2014 heeft het college bepaald dat het besluit van 10 december 2012 in zoverre dient te luiden dat een dwangsom wordt opgelegd van € 1.000,00 per dag dat niet aan de last is voldaan met een maximum van € 30.000,00, waarbij voorts de begunstigingstermijn wordt bepaald op zes maanden na de uitspraak van de Afdeling inzake het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank van 24 april 2014. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
9. Nu [appellant] geen gronden heeft gericht tegen het besluit van 23 juli 2014 en hij ter zitting van de Afdeling heeft gesteld dat hij afziet van het indienen van gronden, is het beroep van rechtswege ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek van 23 juli 2014 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Oudenaller
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2014
672.