201310148/1/A3.
Datum uitspraak: 27 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Warmond, gemeente Teylingen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 oktober 2013 in zaak nr. 13/3877 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Teylingen.
Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 2012 heeft het college [belanghebbende] onder oplegging van een dwangsom gelast vanaf 16 november 2012 het perceel [locatie] in Warmond en de daarbij behorende weidegronden niet meer te gebruiken of te laten gebruiken voor boerengolf en horeca-activiteiten.
Bij besluit van 2 april 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 oktober 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.M. Smits, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.D.C. Groos, advocaat te Alphen aan den Rijn, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Ingevolge artikel 10:11, eerste lid, kan een bestuursorgaan bepalen dat de door hem genomen besluiten namens hem kunnen worden ondertekend, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich hiertegen verzet.
Ingevolge het tweede lid moet in dat geval uit het besluit blijken, dat het door het bestuursorgaan zelf is genomen.
2. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank geen oordeel heeft gegeven over zijn beroepsgrond dat het besluit van 5 oktober 2012 onbevoegd is genomen, leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Het college heeft toegelicht dat het Afdelingshoofd Advies en Ondersteuning is gemandateerd om een last onder dwangsom te ondertekenen, onder de voorwaarde dat de portefeuillehouder zijn akkoord heeft gegeven. Voorts is het besluit van 5 oktober 2012 ondertekend namens het college en door het gebruik van het persoonlijk voornaamwoord "wij" blijkt dat het door het college zelf is genomen. Daarbij komt dat het college blijkens het besluit van 2 april 2013 het besluit van 5 oktober 2012 voor zijn rekening heeft genomen.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het door hem tegen het besluit van 5 oktober 2012 gemaakte bezwaar ten onrechte ongegrond heeft verklaard omdat het volledig aan zijn verzoek om handhaving is tegemoetgekomen. Daartoe voert hij aan dat het college aan het besluit tot handhaving alleen ten grondslag heeft gelegd dat de activiteiten in strijd zijn met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, terwijl hij ook heeft verzocht om handhaving wegens het verrichten van activiteiten zonder gebruiksvergunning, Drank- en Horecawetvergunning en horeca-exploitatievergunning. Door hierover geen standpunt in te nemen, kan een opvolgend verzoek om handhaving op die gronden met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb worden afgewezen, aldus [appellant].
3.1. Het college heeft het verzoek van [appellant] om handhaving ingewilligd. Nu het geen afwijzende beschikking heeft genomen kan het college een opvolgend verzoek om handhaving niet met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afwijzen. [appellant] is bij een nieuw verzoek niet gehouden nieuwe feiten en omstandigheden te vermelden. Dat het college naar gesteld op meer gronden dan alleen wegens strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan bevoegd is tot handhaving maakt dit niet anders, zodat de rechtbank hierin terecht geen grond heeft gevonden om het besluit van 2 april 2013 te vernietigen.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt echter met juistheid dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. In de overwegingen van de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank een inhoudelijk oordeel gegeven over de gronden van het beroep. Deze overwegingen kunnen derhalve de beslissing van de rechtbank dat het beroep niet-ontvankelijk is niet dragen. De rechtbank had het beroep ongegrond moeten verklaren.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet, gelet op hetgeen onder 4 is overwogen, worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 oktober 2013 in zaak nr. 13/3877;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. verstaat dat de griffier aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Michiels w.g. Beerse
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op
382-798.