201310483/1/A3.
Datum uitspraak: 27 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 oktober 2013 in zaken nrs. 12/1645 en 13/2371 in de gedingen tussen:
[appellant]
en
de minister van Infrastructuur en Milieu.
Procesverloop
Bij besluit van 14 mei 2012 heeft de minister geweigerd [appellant] ontheffing te verlenen voor het met een motorkruiser nemen van ligplaats in het Apeldoornsch Kanaal ter hoogte van de Hoenwaardse brug in Hattem.
Bij besluit van 21 september 2012 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 21 september 2012 heeft de minister [appellant] gelast om de motorkruiser te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van een dwangsom van € 10.000,00 ineens.
Bij besluit van 15 maart 2013 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 oktober 2013 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 21 september 2012 en 15 maart 2013 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. Schoneveld, werkzaam bij DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V. en de minister, vertegenwoordigd door mr. J. Damen en A. Alewijn, beiden werkzaam bij het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet (hierna: de Svw) kan toepassing van artikel 4, behoudens het bepaalde in het tweede lid, slechts geschieden in het belang van:
a. het verzekeren van de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer;
b. het instandhouden van scheepvaartwegen en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;
c. het voorkomen of beperken van schade door het scheepvaartverkeer aan de waterhuishouding, oevers en waterkeringen, of werken gelegen in of over scheepvaartwegen;
d. het voorkomen of beperken van externe veiligheidsrisico’s in verband met schepen;
e. het voorkomen of beperken van verontreiniging door schepen.
Ingevolge artikel 4, aanhef, onder a, gelezen in samenhang met het tweede lid, aanhef, onder a, onder 1º, worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot het deelnemen aan het scheepvaartverkeer op scheepvaartwegen en kunnen deze regels slechts verplichtingen inhouden met betrekking tot het varen en het ligplaats nemen met schepen en andere vaartuigen.
Ingevolge artikel 9.03, eerste lid, van het Binnenvaartpolitiereglement is het verboden op de in bijlage 14, onder a, vermelde vaarwegen, of gedeelten daarvan, ligplaats te nemen.
Ingevolge het zesde lid kan de bevoegde autoriteit ontheffing verlenen van het eerste lid.
Ingevolge bijlage 14, onder a, sub 54, is een vaarweg, bedoeld in artikel 9.03, eerste lid, de Geldersche IJssel, met inbegrip van de daarbij behorende oude rivierarmen en aangetakte zijwateren, waaronder het Apeldoornsch Kanaal, voor zover in beheer bij het Rijk.
Volgens paragraaf 1.1.3 van het Ligplaatsenbeleidsplan Rijkswaterstaat Oost-Nederland BPR-gebied (hierna: het Ligplaatsenbeleidsplan) is in dit beleidsplan vastgelegd welke locaties aangewezen zijn of worden als ligplaats. Als uitgangspunt geldt een vlot en veilig scheepvaartverkeer garanderen.
Volgens paragraaf 3.6 nemen recreatievaartuigen op een aantal locaties ligplaatsen in en hinderen daarmee de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer. Gebrek aan ligplaatsen voor de recreatievaart is er in feite niet. In jachthavens buiten de hoofdvaarwegen is vooralsnog voldoende capaciteit. Voor recreatievaartuigen wordt tussen de kribben geen vergunning of ontheffing verleend voor het realiseren van ligplaatsen.
Volgens paragraaf 4.3.1 kunnen ontheffingen op het ligplaatsverbod en vergunningen verbonden aan het ligplaatsnemen bij Rijkswaterstaat worden aangevraagd. Deze aanvragen zullen worden getoetst aan de hand van het in het Ligplaatsbeleidsplan gestelde beleid. Ter beoordeling van een aanvraag is een beslismatrix opgesteld voor intern gebruik. Met behulp van deze matrix wordt, rekening houdend met alle van toepassing zijnde wetgeving, beoordeeld of en zo ja, onder welke voorschriften een ontheffing en de noodzakelijke vergunningen wordt of worden verstrekt. Uiteraard wordt het eigen afwegingskader van elke wet toegepast.
2. Onbestreden is dat de met de motorkruiser te nemen ligplaats in het Ligplaatsenbeleidsplan niet als ligplaats voor een recreatievaartuig is aangewezen. [appellant] wil de ligplaats nemen, zodat zijn zoon herstelwerkzaamheden aan de motorkruiser kan uitvoeren en hij daarop toezicht kan houden.
De minister heeft zich in het besluit van 21 september 2012, waarbij de weigering ontheffing te verlenen is gehandhaafd, onder verwijzing naar het Ligplaatsenbeleidsplan op het standpunt gesteld dat de doelstellingen van de Svw onverminderd van kracht zijn en dat alleen in uitzonderlijke gevallen voor het nemen van ligplaats door recreatievaartuigen onder voorwaarden een tijdelijke ontheffing wordt verleend. In dit geval doet zich volgens de minister geen uitzonderlijk geval voor. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat de herstelwerkzaamheden aan de motorkruiser op een scheeps- of jachtwerf kunnen worden verricht, welke werven bovendien zijn ingericht om de werkzaamheden te verrichten volgens de laatste milieutechnische eisen.
3. [appellant] betoogt dat het beleid dat in beginsel geen ontheffing wordt verleend voor het nemen van ligplaats door recreatievaartuigen kennelijk onredelijk is. Hij betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de minister in het besluit van 21 september 2012 niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de weigering ontheffing te verlenen is gehandhaafd. Daartoe voert hij aan dat in het Ligplaatsenbeleidsplan niet is opgenomen aan welke vereisten moet worden voldaan om in aanmerking te komen voor ontheffing en het geen grond biedt om ontheffing te weigeren. Hij betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan de minister in afwijking van het Ligplaatsenbeleidsplan ontheffing had moeten verlenen. Daartoe voert hij aan dat de motorkruiser niet in de nabijgelegen jachthaven mag worden afgemeerd omdat nog herstelwerkzaamheden moeten worden verricht en de minister ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of er een alternatief voorhanden is.
3.1. Volgens paragrafen 1.1.3 en 3.6 van het Ligplaatsenbeleidsplan is het doel daarvan de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer te garanderen en hinder door recreatievaartuigen die ligplaats nemen buiten de daarvoor aangewezen ligplaatsen te voorkomen. Daarbij is betrokken dat er in jachthavens buiten de hoofdvaarwegen voldoende ligplaatsen zijn. Gelet hierop acht de Afdeling het Ligplaatsenbeleidsplan niet kennelijk onredelijk. Dat er volgens [appellant] in het deel van het Apeldoornsch Kanaal waar de ligplaats zich bevindt weinig tot geen scheepvaartverkeer plaatsvindt, wat daar ook van zij, biedt geen grond voor een ander oordeel.
Voorts blijkt uit paragraaf 3.6 van het Ligplaatsenbeleidsplan dat er voldoende ligplaatsen voor recreatievaartuigen beschikbaar zijn en daarom terughoudend gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid ontheffing te verlenen en alleen in uitzonderlijke gevallen tijdelijk ontheffing wordt verleend. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de minister door te verwijzen naar het Ligplaatsenbeleidsplan de weigering om ontheffing te verlenen deugdelijk heeft gemotiveerd.
[appellant] moet aantonen dat zich een uitzonderlijk geval voordoet. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de door [appellant] genoemde omstandigheid niet uitzonderlijk is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank de motorkruiser inmiddels van de ligplaats is verwijderd en op een werf ligt. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] toegelicht dat de motorkruiser ligplaats heeft genomen in een haven in Zwolle. Dat dit voor [appellant] niet de gewenste keuze is, maakt niet dat de rechtbank hierin grond had moeten vinden voor het oordeel dat de minister van het Ligplaatsenbeleidsplan had moeten afwijken.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bedrag van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de geschonden norm. Daartoe voert hij aan dat het slechts een kleine boot is die niet in regulier vaarwater ligt. Voorts voert hij aan dat indien zou blijken dat de ontheffing wel had moeten worden verleend, concreet zicht op legalisatie bestaat.
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat nu de minister in redelijkheid heeft kunnen weigeren ontheffing te verlenen. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet de grootte van de motorkruiser, maar de ernst van de overtreding bepalend is voor de hoogte van de dwangsom. Het desbetreffende kanaalgedeelte staat open voor scheepvaartverkeer en ter plaatse is de Svw van toepassing. Bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom heeft de minister rekening gehouden met de zwaarte van de overtreding, het geschatte financiële voordeel dat de overtreding oplevert met daarboven een dwangsomprikkel. De rechtbank heeft gelet hierop terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de hoogte van de dwangsom niet in verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom. Dat, zoals [appellant] ter zitting bij de Afdeling heeft gesteld, geen toezicht wordt gehouden op anderen en hij het risico loopt om zelfs bij het kort afmeren van de motorkruiser een hoge dwangsom te verbeuren, biedt geen grond voor een ander oordeel, nu dit niet afdoet aan de door de minister gegeven motivering ter zake van de hoogte van de dwangsom.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Michiels w.g. Beerse
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2014
382-798.