ECLI:NL:RVS:2014:3224

Raad van State

Datum uitspraak
27 augustus 2014
Publicatiedatum
27 augustus 2014
Zaaknummer
201311357/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak van de rechtbank Limburg inzake omgevingsvergunning en preventieve last onder dwangsom

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 november 2013. De rechtbank had het beroep van [appellant] ongegrond verklaard met betrekking tot besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen. Het college had op 20 november 2012 een preventieve last onder dwangsom opgelegd aan [appellant], waarbij hij werd gelast om bij het ontruimen van een perceel geen afvalstoffen te plaatsen op gemeentelijke gronden die niet tot het in het verleden door zijn vader gehuurde onroerend goed behoorden. De rechtbank oordeelde dat het college bevoegd was om deze last op te leggen en dat er voldoende grond was voor de vrees dat de artikelen 7.21 en 7.22 van het Bouwbesluit 2012 zouden worden overtreden.

Tijdens de zitting op 1 augustus 2014 heeft het college, vertegenwoordigd door mr. K.A.J. Ubags, zijn standpunt toegelicht. [Appellant] voerde aan dat de rechtbank niet had onderkend dat het besluit op bezwaar onbevoegd was genomen en dat de last onder dwangsom niet duidelijk genoeg was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college niet in afwijking van het advies van de commissie voor bezwaarschriften heeft besloten. Ook werd vastgesteld dat de last voldoende duidelijk was geformuleerd, zodat [appellant] wist wat er van hem werd verwacht.

De Afdeling heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 27 augustus 2014.

Uitspraak

201311357/1/A1.
Datum uitspraak: 27 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Sittard-Geleen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 november 2013 in zaak nr. 13/1697 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen.
Procesverloop
Bij besluit van 20 november 2012 heeft het college [appellant], onder oplegging van een preventieve last onder dwangsom, gelast bij het ontruimen van het perceel [locatie] te [plaats] geen afvalstoffen te plaatsen op gemeentelijke gronden welke niet behoren tot het in het verleden door [vader] gehuurde onroerend goed.
Bij brief van 18 juni 2013 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar.
Bij besluit van 27 juni 2013 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 20 november 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit in stand gelaten.
Bij besluit van 29 oktober 2013 heeft het college de door hem verbeurde dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar vastgesteld op € 460,00.
Bij uitspraak van 22 november 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep voor zover dat is gericht tegen de besluiten van 27 juni 2013 en 29 oktober 2013 ongegrond verklaard, het beroep voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het college veroordeeld tot betaling van de door [appellant] gemaakte proceskosten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 augustus 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. K.A.J. Ubags, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Ten tijde van belang was [appellant] gebruiker van het woonhuis en het daarbij behorende perceel [locatie] te [plaats]. Dit woonhuis en perceel was door de gemeente Sittard-Geleen verhuurd aan [vader], de vader van [appellant]. Na het overlijden van [vader] is [appellant] bij vonnis van 31 oktober 2012 door de kantonrechter van de rechtbank Maastricht veroordeeld om binnen vier weken na betekening van dit vonnis het woonhuis inclusief de aanhorigheden te verlaten en te ontruimen en in schone en opgeruimde staat geheel leeg en ontruimd op te leveren aan de gemeente Sittard-Geleen. Dit vonnis is op 6 november 2012 door een gerechtsdeurwaarder aan [appellant] betekend.
2. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit op bezwaar van 27 juni 2013 onbevoegd is genomen. Dat besluit is op basis van artikel 2, van het Mandaat-, volmacht- en machtigingsbesluit gemeente Sittard-Geleen 2013 (hierna: Mandaatbesluit), namens het college ondertekend door het Hoofd Dienstverlening. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de in artikel 8, aanhef en onder 4, van het Mandaatbesluit opgenomen uitzondering zich in dit geval niet voordoet. In dat artikel is bepaald dat in afwijking van artikel 2 beslissingen op bezwaarschriften waarbij in afwijking van het advies van de commissie wordt besloten, voorbehouden zijn aan het bestuursorgaan. In dit geval heeft de adviescommissie voor bezwaarschriften aan het college in geadviseerd het bezwaar van [appellant] ontvankelijk en ongegrond te verklaren, hetgeen het college in het besluit van 27 juni 2013 heeft gedaan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college niet in afwijking van het advies van de commissie heeft besloten. In de omstandigheid dat in het advies is vermeld dat geen afval is achtergelaten op de gronden waarop de last betrekking heeft en het college in het besluit van 27 juni 2013 heeft gesteld dat wel afval is achtergelaten, maar de hoeveelheid daarvan niet zodanig was dat dit aanleiding gaf over te gaan tot invordering van de dwangsom, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor een ander oordeel. Daarmee heeft het college niet in afwijking van het door de commissie gegeven advies besloten.
3. In de bij besluit van 20 november 2012 opgelegde preventieve last onder dwangsom is vermeld dat de last is bedoeld om vervuiling van de omliggende gemeentelijke gronden te voorkomen.
4. Ingevolge artikel 7.21 van het Bouwbesluit 2012 (hierna: het Bouwbesluit) bevindt een bouwwerk, open erf en terrein zich in een zodanig zindelijke staat, dat dit geen hinder voor personen en geen gevaar voor de veiligheid of de gezondheid van personen oplevert.
Ingevolge artikel 7.22 is het, onverminderd het bij of krachtens het Bouwbesluit of de Wet milieubeheer bepaalde, verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor:
a. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt verspreid;
b. overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het open erf of terrein;
c. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein, of
d. instortings-, omval- of ander gevaar wordt veroorzaakt.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat overtreding van de artikelen 7.21 en 7.22 van het Bouwbesluit klaarblijkelijk dreigde zodat een preventieve last onder dwangsom mocht worden opgelegd. Daartoe voert hij aan dat in het advies van de commissie voor bezwaarschriften is opgenomen dat geen dwangsommen zijn verbeurd. Volgens [appellant] blijkt daaruit dat overtreding van de genoemde artikelen uit het Bouwbesluit niet dreigde.
5.1. In de door het college aan [appellant] gestuurde brief van 12 juli 2012 is opgemerkt dat het terrein rond het huis vol afval staat en is een beschrijving van de verschillende soorten afval opgenomen. Deze constatering wordt ondersteund door de in het dossier aanwezige foto's van verschillende data. Gelet op de hoeveelheid te verwijderen afval en de termijn van vier weken na betekening van het vonnis van de kantonrechter om al dit afval van het perceel te verwijderen en op de omstandigheid dat [appellant] dan wel zijn vader in het verleden reeds diverse keren zonder resultaat zijn aangeschreven om orde op zaken te stellen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat ten tijde van de oplegging van de last onder dwangsom klaarblijkelijk gevaar bestond dat door verplaatsing van het afval van het perceel naar de omliggende gemeentelijke gronden de artikelen 7.21 en 7.22 van Bouwbesluit zouden worden overtreden. Dat volgens het advies van de bezwaarschriftencommissie uiteindelijk geen dwangsommen zijn verbeurd, geeft geen grond voor het oordeel dat op het moment van de oplegging van de last onder dwangsom, dat klaarblijkelijk gevaar niet dreigde.
6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de opgelegde last onder dwangsom voldoende duidelijk is op welke gronden de last betrekking heeft. Hij voert daartoe aan dat in de last niet is omschreven welke gronden door zijn vader werden gehuurd en welke gronden niet bij het gehuurde hoorden. Nadere stukken om de exacte omvang van het gehuurde te bepalen, ontbreken, aldus [appellant].
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 juli 2013, in zaak nr. 201203410/1/A4), vereist het rechtszekerheidsbeginsel dat een last zodanig duidelijk en concreet geformuleerd dient te worden dat degene tot wie de last is gericht niet in het duister hoeft te tasten over hetgeen gedaan of nagelaten moet worden om de overtreding te beëindigen.
6.2. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de last onder dwangsom niet voldoet aan de hiervoor onder 6.1 vermelde voorwaarde. Ter zitting is door het college verklaard dat een kaart deel uitmaakt van de tussen de gemeente Sittard-Geleen en de [vader] gesloten huurovereenkomst. Op deze kaart is de omvang van het gehuurde aangegeven, zodat [appellant] aan de hand daarvan de grenzen van het gehuurde kon bepalen.
Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt ten slotte tevergeefs dat de rechtbank bij de berekening van de aan hem toekomende proceskostenvergoeding ten onrechte een wegingsfactor van 0,25 heeft gehanteerd. De proceskostenvergoeding heeft betrekking op het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. De rechtbank heeft het gewicht van het beroep in dat onderdeel van de zaak terecht als zeer licht kunnen bepalen, zodat de daarbij behorende wegingsfactor van 0,25 uit het Besluit proceskosten bestuursrecht terecht is toegepast.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2014
270-724.