201400580/1/A1.
Datum uitspraak: 27 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 december 2013 in zaak nr. 13/1251 in het geding tussen:
[appellant]
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (lees: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR; voorheen: de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen).
Procesverloop
Bij besluit van 10 oktober 2012 heeft het CBR aan [appellant] een onderzoek naar de rijvaardigheid opgelegd.
Bij besluit van 8 februari 2013 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 24 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
Het CBR heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2014, waar [appellant], en het CBR, vertegenwoordigd door L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 133, eerste lid, legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, bedoelde gevallen bij het in dat artikel bedoelde besluit betrokkene de verplichting op zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 gebaseerd op feiten en omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge artikel 23, derde lid, onder a, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III, Rijgedrag, of onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen ‘Alcohol’.
Bijlage 1, onder A, noemt als feiten dan wel omstandigheden die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid onder meer:
I. Vaardigheid in het omgaan met het motorrijtuig
I.2 Beheersing van het motorrijtuig
3. Overige feiten of omstandigheden waaruit een gebrek in de vaardigheid in de beheersing van het motorrijtuig blijkt:
c. bij herhaling veroorzaken van aanrijdingen.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het onderzoek na de zitting niet heeft heropend, zodat de rechtbank het bezwaarschrift van 18 november 2012, dat hij eerst na de zitting van de rechtbank op 9 oktober 2013 terugvond, tegen het besluit van 14 november 2012 tot ongeldigverklaring van zijn rijbewijs voor alle categorieën bij de beoordeling kon betrekken.
2.1. Anders dan [appellant] betoogt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte het onderzoek niet heeft heropend, nadat hij een, volgens hem als bezwaarschrift tegen het besluit van 14 november 2012 tot ongeldigverklaring van zijn rijbewijs aan te merken, brief van 18 november 2012 bij de rechtbank heeft overgelegd. Blijkens rechtsoverweging 3.1 van haar uitspraak beschikte de rechtbank immers al over deze brief.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar tegen het besluit van 10 oktober 2012 achterwege diende te blijven. In dit verband voert hij aan dat het CBR zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij geen belang had bij de inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaarschrift, nu hij tegen het besluit van 14 november 2012 tot ongeldigverklaring van zijn rijbewijs wel een bezwaarschrift heeft ingediend. [appellant] betoogt voorts dat het CBR aan hem ten aanzien van zijn brieven van 28 oktober 2012 en 18 november 2012 om verduidelijking had moeten vragen of hij tegen het besluit tot opleggen van het rijvaardigheidsonderzoek van 10 oktober 2012 of tegen het besluit tot ongeldig verklaren van zijn rijbewijs van 14 november 2012 bezwaar maakte.
3.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat niet is gebleken dat [appellant] een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het besluit van 14 november 2012 tot ongeldigverklaring van zijn rijbewijs. Daartoe wordt overwogen dat de door [appellant] aan het CBR verzonden brieven van 28 oktober 2012 en 18 november 2012 betrekking hebben op het besluit tot het opleggen van het onderzoek naar de rijvaardigheid van 10 oktober 2012. Hoewel [appellant] in zijn brief van 28 oktober 2012, met daarop de aantekening "Bezwaarschrift", in gaat op de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs, heeft de rechtbank terecht overwogen dat op dat moment een dergelijk besluit nog niet was genomen, zodat deze brief niet kan worden aangemerkt als een bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 14 november 2012. De rechtbank heeft voorts terecht van belang geacht dat [appellant] in beide brieven van 28 oktober 2012 heeft vermeld geen gebruik te maken van de mogelijkheid om aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid deel te nemen, zodat hij begrijpt dat zijn rijbewijs per 4 december 2012 zal worden afgenomen. Anders dan gesteld, kan de brief van 18 november 2012 evenmin worden aangemerkt als een bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 14 november 2012. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] in die brief enkel heeft medegedeeld dat hij zijn rijbewijs nog niet terugstuurt naar het CBR, gelet op de mondelinge behandeling van zijn bezwaarschrift ten aanzien van het besluit van 10 oktober 2012 op 29 november 2012. Voorts heeft [appellant], blijkens het verslag van de hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie van 29 november 2012, verklaard dat hij er niet op uit is zijn rijbewijs terug te krijgen en het voor hem geen probleem is als hij zijn rijbewijs niet terug krijgt. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het op de weg van het CBR lag om bij [appellant] na te gaan waartegen zijn brieven van 28 oktober 2012 en 18 november 2012 waren gericht, omdat voor het CBR, gelet op de inhoud van de brieven, geen onzekerheid behoefde te bestaan waartegen deze waren gericht.
Nu de brieven van 28 oktober 2012 en 18 november 2012 betrekking hebben op het besluit van 10 oktober 2012 en anderszins evenmin is gebleken dat [appellant] bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 14 november 2012 tot ongeldigverklaring van zijn rijbewijs, is dat besluit onherroepelijk. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het CBR zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] geen belang had bij de inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaren tegen het besluit van 10 oktober 2012 tot oplegging van een onderzoek naar de rijvaardigheid.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR ten onrechte is overgegaan tot het opleggen van de verplichting deel te nemen aan een rijvaardigheidsonderzoek, nu het door het CBR opgelegde rijvaardigheidsonderzoek en de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs niet in verhouding staan tot de door hem aangerichte blikschade. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR ten onrechte is uitgegaan van de juistheid van het proces-verbaal van 10 september 2012. Daartoe voert hij aan dat in dat proces-verbaal ten onrechte is vermeld dat hij met zijn auto twee auto's heeft beschadigd. In dit verband wijst hij op de omstandigheid dat hij slechts één claim tot betaling van schadevergoeding heeft ontvangen.
4.1. Hetgeen [appellant] betoogt richt zich niet tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] geen belang had bij een beoordeling van het bezwaar en kan derhalve niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De betogen falen reeds daarom.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2014
374-789.