ECLI:NL:RVS:2014:3234

Raad van State

Datum uitspraak
27 augustus 2014
Publicatiedatum
27 augustus 2014
Zaaknummer
201400693/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.C. Kranenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor bijgebouw te Eindhoven

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 12 december 2013 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven had op 5 februari 2013 geweigerd omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van een bijgebouw op het perceel te Eindhoven. Het college verklaarde het bezwaar van [appellant] ongegrond op 30 mei 2013. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had afgezien van een hoorzitting, omdat [appellant] had aangegeven geen gebruik te willen maken van het recht om gehoord te worden, mits er geen vergunning van rechtswege was verleend. De rechtbank bevestigde dat het college zich op het standpunt kon stellen dat de aanvraag in strijd was met het bestemmingsplan, aangezien de totale oppervlakte van de bijgebouwen op het perceel de toegestane 75 m² overschreed. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 27 augustus 2014 behandeld. Tijdens de zitting waren zowel [appellant] als vertegenwoordigers van het college aanwezig. De Afdeling oordeelde dat het college in redelijkheid de omgevingsvergunning kon weigeren, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201400693/1/A1.
Datum uitspraak: 27 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Eindhoven,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 december 2013 in zaak nr. 13/3594 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Procesverloop
Bij besluit van 5 februari 2013 heeft het college geweigerd omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van een bijgebouw op het perceel [locatie] te Eindhoven (hierna: het perceel).
Bij besluit van 30 mei 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A.P. van Knippenbergh, advocaat te Best, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.N.H. Kepers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 5 februari 2013 heeft het college omgevingsvergunning geweigerd voor een al op het perceel gerealiseerde berging/schuur met een oppervlakte van 83,79 m². Op het perceel is verder een tuinhuis van 12 m² en een garage van 18 m² aanwezig.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het houden van een hoorzitting heeft afgezien. Daartoe voert [appellant] aan dat zijn gemachtigde destijds heeft aangegeven dat hij afstand doet van de gelegenheid om gehoord te worden als blijkt dat van rechtswege vergunning is verleend. [appellant] voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte de summiere telefoonnotitie van het college van 16 mei 2013 van belang heeft geacht.
2.1. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb, stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder c, kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien de belanghebbenden hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord.
2.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb van het houden van een hoorzitting kon afzien. Daartoe heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat [de voormalig gemachtigde] van [appellant], per e-mail van 17 april 2013 en bij brief van 14 mei 2013 aan het college heeft laten weten dat volgens [appellant] een vergunning van rechtswege is verleend voor het bouwen van een bijgebouw op het perceel en een hoorzitting niet nodig is. De rechtbank heeft voorts terecht van belang geacht dat het college de inhoud van de e-mail van 17 april 2013 en de brief van 14 mei 2013 op 16 mei 2013 telefonisch bij [de voormalig gemachtigde] heeft geverifieerd, nu [appellant] op 9 maart 2013 op het "antwoordformulier hoorzitting" heeft vermeld wel gebruik te willen maken van een hoorzitting zonder daaraan een voorbehoud te verbinden. Uit de telefoonnotitie van 16 mei 2013 blijkt dat [de voormalig gemachtigde] heeft meegedeeld dat [appellant] afziet van een hoorzitting. De rechtbank heeft op basis van de e-mail van 17 april 2013 en de brief van 14 mei 2013, in samenhang bezien met de telefoonnotitie van 16 mei 2013, terecht geconcludeerd dat [appellant] heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om te worden gehoord. In het door [appellant] gestelde dat [de voormalig gemachtigde] heeft verklaard dat hij slechts zou afzien van de mogelijkheid te worden gehoord als een vergunning van rechtswege zou zijn verleend, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor een ander oordeel. In dat kader heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat uit geen van de stukken is gebleken dat [de voormalig gemachtigde] aan de verklaring om geen gebruik te willen maken van de hoorzitting de voorwaarde heeft verbonden dat indien geen vergunning van rechtswege is verleend, een hoorzitting wel gewenst is. Voorts heeft het college ter zitting in hoger beroep toegelicht dat het in het telefoongesprek op 16 mei 2013 aan [de voormalig gemachtigde] heeft medegedeeld dat het besluit van 5 februari 2013 niet zou worden herzien en aldus aan [appellant] geen vergunning van rechtswege is verleend en dat [de voormalig gemachtigde], terwijl hij wist dat volgens het college geen vergunning van rechtswege was verleend, heeft aangegeven dat [appellant] niet wil worden gehoord.
Het betoog faalt.
3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Woensel buiten de Ring II 2006" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden".
Ingevolge artikel 3, lid 3.2.2, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, voor zover van belang, mag de gezamenlijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen en de bijgebouwen bij een hoofdgebouw per bouwperceel niet meer bedragen dan 75 m² met dien verstande dat de gezamenlijke oppervlakte niet meer mag bedragen dan 65 % van de oppervlakte van het bouwperceel voor zover op de plankaart aangeduid als "te bebouwen erven" en voor zover gelegen buiten het op de plankaart aangeduide bouwvlak.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening, de omgevingsvergunning slechts worden verleend in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Ingevolge artikel 2.7 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) worden als categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, 2º, van de Wabo aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van Bijlage II van het Bor wordt in deze bijlage onder "bijbehorend bouwwerk" verstaan een uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder 1, onder a, voor zover thans van belang, komt voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 2°, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking een bijbehorend bouwwerk binnen de bebouwde kom.
Ingevolge artikel 3, onder 1, van de Beleidsregels ruimtelijk omgevingsrecht van de gemeente Eindhoven (hierna: de beleidsregels), voor zover van belang, bedraagt het totale oppervlak van bijbehorende bouwwerken bij woningen per perceel maximaal 75 m². Bijbehorende bouwwerken die zijn opgericht binnen de eerste twaalf meter achter de voorzijde worden niet meegerekend bij het maximum aantal toegestane m² bijbehorende bouwwerken.
4. Vast staat dat de oppervlakte aan bijgebouwen op het perceel, met een totale oppervlakte van 113,79 m², de op grond van artikel 3, lid 3.2.2, aanhef en onder b, van de planvoorschriften maximale toegestane gezamenlijke oppervlakte van 75 m² voor aan- en uitbouwen en bijgebouwen op het perceel, overschrijdt.
Het college heeft geweigerd om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 2°, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onder 1, onder a, van Bijlage II van het Bor, een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan te verlenen. Bij dit besluit heeft het college tevens de op 7 februari 2012 vastgestelde en op 14 maart 2012 in werking getreden beleidsregels toegepast.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte de melding van de voormalige eigenaar ten aanzien van de bijgebouwen op het perceel niet bij de beoordeling heeft betrokken. [appellant] voert daartoe aan dat de wijziging van het bijgebouw op het perceel niet zodanig is dat dit een verlies van de rechten van de eerdere melding zou inhouden. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bij de beoordeling ten onrechte niet heeft betrokken dat de aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen van een bijgebouw op het perceel is bedoeld ten behoeve van mantelzorgbewoning.
5.1. De beslissing om al dan niet een omgevingsvergunning te verlenen voor een bouwplan dat in strijd is met het bestemmingsplan, is een bevoegdheid van het college. Het discretionaire karakter van deze bevoegdheid brengt met zich dat het besluit in zoverre terughoudend moet worden getoetst.
5.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] aan de melding van [de vorige eigenaar van het perceel] in 1999 ten behoeve van een destijds reeds vier jaar op het perceel aanwezige berging van 83 m², geen rechten kan ontlenen. Daartoe heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat die melding zag op een oude schuur/berging, terwijl de thans aan de orde zijnde aanvraag ziet op een schuur/berging die groter is dan de in de melding aan de orde zijnde berging/schuur en die de oude berging/schuur vervangt. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat, nu de bijgebouwen op het perceel een totale oppervlakte hebben van 113,79 m², het college in redelijkheid heeft kunnen vasthouden aan de in artikel 3, eerste lid, van de beleidsregels neergelegde eis dat het totale oppervlak van bijbehorende bouwwerken bij woningen per perceel maximaal 75 m² mag bedragen. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, zijn geen omstandigheden gelegen die nopen tot afwijking van de beleidsregels. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college bij de beoordeling van de aanvraag om omgevingsvergunning geen rekening behoefde te houden met de mogelijke toekomstige bewoning van de schuur/berging. Daartoe heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat [appellant] de omgevingsvergunning, blijkens de aanvraag, heeft aangevraagd met het oog op het renoveren van een schuur/berging en niet ten behoeve van een mantelzorgwoning. Dat [appellant] de schuur/berging in de toekomst voor mantelzorgbewoning wil gebruiken, is thans niet aan de orde.
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid de omgevingsvergunning voor bouwen van een bijgebouw op het perceel heeft kunnen weigeren.
Het betoog faalt.
6. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel kan doen, faalt. De enkele stelling van [appellant] dat in de omgeving vergelijkbare gevallen aanwezig zijn waarbij de totale oppervlakte van 75 m² voor bijgebouwen wordt overschreden, zonder dit nader te preciseren, is daartoe onvoldoende.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2014
374-789.