201304643/1/A4.
Datum uitspraak: 5 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te Breda,
en
het college van burgemeester en wethouders van Breda,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 8 april 2013 heeft het college geweigerd aan [appellante] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer te verlenen voor een varkenshouderij aan de [locatie] te Breda.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door J.J.A.M. Bertens en S. van der Riet, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht van de Invoeringswet Wabo volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2. [appellante] heeft een aanvraag ingediend voor uitbreiding van de inrichting. Niet in geschil is dat de gebouwen van de inrichting waarvoor vergunning is gevraagd gedeeltelijk buiten het bouwvlak van het ter plaatse geldende bestemmingsplan 'Buitengebied' staan. Bij het bestreden besluit heeft het college om deze reden geweigerd de gevraagde vergunning te verlenen.
3. Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan de vergunning, in afwijking van het eerste lid, tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
4. [appellante] betoogt dat het college geen gebruik mocht maken van de bevoegdheid om de vergunning te weigeren wegens strijd met het bestemmingsplan. In dat verband betoogt zij dat het college niet heeft onderkend dat artikel 5.2, onder II, lid 7, sub a, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften de mogelijkheid biedt de grenzen van het bouwvlak te wijzigen zonder het bouwvlak te vergroten.
4.1. De gronden van [appellante] zijn in het bestemmingsplan bestemd tot 'Agrarisch gebied' met de aanduiding 'A(pr) primair agrarisch gebied'.
Ingevolge artikel 5.1 van de planvoorschriften - voor zover hier van belang - zijn de op de kaart voor 'agrarisch gebied' aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf.
Ingevolge artikel 5.2, onder II, lid 7, sub a, kan het college overgaan tot vormverandering van het bouwvlak, indien - voor zover hier van belang - het bestaande oppervlak na verandering niet groter wordt.
4.2. Het college stelt zich op het standpunt dat voor de inrichting waarvoor vergunning is gevraagd een bouwvlak met een grotere omvang dan het huidige bouwvlak nodig is, zodat de strijd met het bestemmingsplan niet met toepassing van het genoemde planvoorschrift kan worden opgeheven. Dit is op zichzelf tussen partijen niet in geschil.
Voor zover [appellante] erop wijst dat in ieder geval een deel van de inrichting binnen het te wijzigen bouwvlak zou kunnen worden gebracht en kan worden vergund, heeft het college betoogd dat dit niet mogelijk is. Het slechts vergunnen van het binnen het te wijzigen bouwvlak vallende deel van de inrichting zou namelijk - gezien de aanzienlijke omvang van het resterende deel van de inrichting - leiden tot het vergunnen van een andere inrichting dan waarvoor vergunning is gevraagd, hetgeen niet is toegestaan. Dit standpunt van het college acht de Afdeling juist.
Het college heeft dan ook terecht geconcludeerd dat de strijd met het bestemmingsplan niet met toepassing van artikel 5.2, onder II, lid 7, sub a, van de planvoorschriften kan worden opgeheven.
Het beroep van [appellante] geeft gezien het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van de in artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer gegeven bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Sorgdrager w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2014
262-720.