ECLI:NL:RVS:2014:327

Raad van State

Datum uitspraak
31 januari 2014
Publicatiedatum
5 februari 2014
Zaaknummer
201304382/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om opheffing ongewenstverklaring vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had op 17 april 2013 geoordeeld dat de staatssecretaris ten onrechte een verzoek van een vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring had afgewezen. De vreemdeling had in 2010 een verzoek ingediend om zijn ongewenstverklaring op te heffen, maar dit was door de minister van Justitie afgewezen. De staatssecretaris had het bezwaar van de vreemdeling ongegrond verklaard, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling, zoals de duur van zijn huwelijk en de belangen van zijn kinderen.

In hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij deze belangen niet had betrokken bij zijn besluitvorming. De staatssecretaris stelde dat hij alle relevante belangen had afgewogen, met uitzondering van de duur van het huwelijk, en dat dit niet voldoende was om de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling te doen uitvallen. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris de belangen van de vreemdeling en zijn kinderen wel degelijk had betrokken, maar dat de rechtbank dit niet correct had vastgesteld.

De Raad van State concludeerde dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat het niet opheffen van de ongewenstverklaring niet in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De beslissing van de Raad van State benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging in zaken die betrekking hebben op vreemdelingenrecht en de bescherming van het gezinsleven.

Uitspraak

201304382/1/V2.
Datum uitspraak: 31 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 april 2013 in zaak nr. 11/35429 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 12 mei 2010 heeft de minister van Justitie een verzoek van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen.
Bij besluit van 1 november 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 april 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de duur van het huwelijk van de vreemdeling, het belang en welzijn van zijn kinderen en de hechtheid van de banden van de vreemdeling met Nederland en met zijn land van herkomst niet of onvoldoende heeft betrokken bij de gemaakte belangenafweging in het kader van het beroep van de vreemdeling op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De staatssecretaris voert hiertoe aan dat uit het besluit van 1 november 2011 en het daarin ingelaste besluit van 12 mei 2010 blijkt dat hij alle bedoelde belangen, behalve de duur van het huwelijk van de vreemdeling, kenbaar heeft betrokken bij de belangenafweging. De enkele omstandigheid dat dit aspect niet kenbaar is betrokken bij de belangenafweging, is echter onvoldoende om de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling te doen uitvallen, aldus de staatssecretaris.
2.1. Zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) heeft overwogen in onder meer het arrest van 2 augustus 2001, Boultif tegen Zwitserland, nr. 54273/00, (www.echr.coe.int) dient bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval een inmenging in het familie- of gezinsleven van de vreemdeling rechtvaardigt een "fair balance" te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het algemeen belang van de betrokken lidstaat. Daartoe heeft het EHRM in dat arrest een aantal zogenoemde "guiding principles" gedefinieerd (hierna: de Boultif-criteria). In aanvulling daarop heeft het EHRM in zijn arrest van 18 oktober 2006, Üner tegen Nederland, nr. 46410/99, (www.echr.coe.int) nog twee criteria genoemd (hierna: de Üner-criteria).
2.2. In het besluit van 1 november 2011 heeft de staatssecretaris zich, voor zover thans van belang, met toepassing van voormelde criteria op het standpunt gesteld dat de te maken belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt. Daarbij heeft hij zwaar laten wegen dat aan de vreemdeling artikel 1 (F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967, (hierna: het Vluchtelingenverdrag) is tegengeworpen en dat hij een gevaar vormt voor de internationale betrekkingen van Nederland. Zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, blijkt uit het besluit van 1 november 2011 dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de belangen van de kinderen van de vreemdeling en de hechtheid van de banden van de vreemdeling met Nederland bij de belangenafweging heeft betrokken. De staatssecretaris heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat de kinderen van de vreemdeling meerderjarig zijn en rechtmatig in Nederland verblijven. Voorts heeft hij zich op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is gemaakt dat zij een meer dan gebruikelijke emotionele binding met de vreemdeling hebben. De staatssecretaris heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een zeer lange verblijfsduur in Nederland en dat de gestelde hechtheid van de banden met Nederland niet is aangetoond. De staatssecretaris heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat geen objectieve belemmering bestaat het gezinsleven in een derde land, bijvoorbeeld in India, uit te oefenen.
2.3. Het geheel van de bij de besluitvorming betrokken feiten en omstandigheden, zoals hiervoor onder 2.2. en in de aangevallen uitspraak weergegeven, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris bij de "fair balance", die moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds, zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het niet opheffen van de ongewenstverklaring van de vreemdeling niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. In dit verband is van belang dat, zoals de staatssecretaris in hoger beroep terecht heeft betoogd, de enkele omstandigheid dat de duur van het huwelijk van de vreemdeling niet kenbaar in de belangenafweging is betrokken, onvoldoende is om de gemaakte belangenafweging als geheel in rechte onhoudbaar te achten. Zoals de Afdeling immers eerder heeft overwogen (uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2011 in zaak nr. 201010014/1/V2) stelt het EHRM niet als vereiste dat het besluit over alle "guiding principles" en criteria afzonderlijk vermeldt of deze het besluit kunnen dragen; de Boultif- en Üner-criteria dienen in hun onderlinge samenhang te worden gehanteerd.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Over het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 1 november 2011 wordt overwogen dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. De rechtbank heeft over deze gronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen de vreemdeling in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over deze gronden dan wel onderdelen van het besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze gronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 april 2013 in zaak nr. 11/35429;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Yildiz
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2014
594.