ECLI:NL:RVS:2014:3278

Raad van State

Datum uitspraak
3 september 2014
Publicatiedatum
3 september 2014
Zaaknummer
201309496/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E. Helder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanwijzing van het gebied Zouweboezem als speciale beschermingszone onder de Habitatrichtlijn

In deze uitspraak van de Raad van State op 3 september 2014, betreft het beroep tegen de aanwijzing van het gebied 'Zouweboezem' als speciale beschermingszone op basis van de Habitatrichtlijn. De staatssecretaris van Economische Zaken had op 4 juli 2013 besloten om dit gebied aan te wijzen, wat leidde tot beroepen van verschillende appellanten, waaronder agrarische organisaties en individuele boeren. De appellanten voerden aan dat de aanwijzing negatieve gevolgen zou hebben voor hun economische belangen, zoals waterbeheersing en bedrijfsuitbreiding. Ze stelden dat de staatssecretaris niet had mogen besluiten tot aanwijzing zonder dat de gevolgen voor hun activiteiten duidelijk waren. De Raad van State oordeelde echter dat bij de aanwijzing van een Habitatrichtlijngebied uitsluitend ecologische overwegingen mogen worden meegenomen en dat economische belangen niet in de afweging mogen worden betrokken. De Afdeling bestuursrechtspraak concludeerde dat de staatssecretaris terecht had gehandeld en dat de aanwijzing van het gebied als speciale beschermingszone op ecologische gronden was gebaseerd. De beroepen werden ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201309496/1/R2.
Datum uitspraak: 3 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord (hierna: LTO Noord), gevestigd te Zwolle,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. het college van burgemeester en wethouders van Zederik (hierna: het college),
7. [appellante sub 7], gevestigd te [plaats],
8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats],
9. [appellante sub 9], gevestigd te [plaats],
10. [appellant sub 10], wonend te [woonplaats],
en
de staatssecretaris van Economische Zaken,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 juli 2013, kenmerk PDN/2013-105, heeft de staatssecretaris het gebied "Zouweboezem" aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, vierde lid, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992 L 206), zoals laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/105/EG van de Raad van 20 november 2006 (PB 2006 L 363; hierna: de Habitatrichtlijn) en het besluit van 11 oktober 1996, kenmerk DN. 965400), tot aanwijzing van het gebied Zouweboezem als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste lid, van Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PB 1979 L 103), zoals vervangen door Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB 2009 L 20) (hierna: Vogelrichtlijn), gewijzigd.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], LTO Noord, [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], het college, [appellante sub 7], [appellant sub 8], [appellante sub 9] en [appellant sub 10] beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juli 2014, waar [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellante sub 7], [appellant sub 8], [appellante sub 9], [appellant sub 10], allen vertegenwoordigd door [gemachtigde], LTO Noord, vertegenwoordigd door mr. J.T.A.M. van Mierlo, advocaat te Zwolle, het college, vertegenwoordigd door R.A. van Opdorp, en de staatssecretaris vertegenwoordigd door mr. J. den Haan en drs. E.R. Osieck, beiden werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4, vierde lid, van de Habitatrichtlijn, wijst, wanneer een gebied volgens de procedure van het tweede lid tot een gebied van communautair belang is verklaard, de betrokken lidstaat dat gebied zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes jaar, aan als speciale beschermingszone en stelt hij tevens de prioriteiten vast gelet op het belang van de gebieden voor het in een gunstige staat van instandhouding behouden of herstellen van een type natuurlijke habitat van bijlage I of van een soort van bijlage II alsmede voor de coherentie van Natura 2000 en gelet op de voor dat gebied bestaande dreiging van achteruitgang en vernietiging.
1.1. Ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) wijst de minister gebieden aan ter uitvoering van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, van dit artikel, bevat een besluit als bedoeld in het eerste lid de instandhoudingsdoelstelling voor het gebied. Tot de instandhoudingsdoelstelling behoren in ieder geval de doelstellingen ten aanzien van de instandhouding van de natuurlijke habitats of populaties in het wild levende dier- en plantensoorten voor zover vereist ingevolge de Habitatrichtlijn.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel gaat een besluit als bedoeld in het eerste lid vergezeld van een kaart, waarop de begrenzing van het gebied nauwkeurig wordt aangegeven alsmede van een toelichting.
2. Het gebied Zouweboezem ligt in de provincie Zuid-Holland en behoort tot het grondgebied van de gemeente Zederik. Het gebied is onder meer aangewezen voor de habitattypen blauwgraslanden (H6410) en ruigten en zomen (H6460A) en de habitatsoorten grote modderkruiper (H1145) en platte schijfhoren (H4056). Het gebied beslaat een oppervlakte van ongeveer 255 hectare.
3. [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellante sub 7], [appellant sub 8], [appellante sub 9] en [appellant sub 10] betogen dat bij de aanwijzing van het Habitatrichtlijngebied ten onrechte geen rekening is gehouden met hun economische belangen. Hierbij wijzen zij op de gevolgen voor de waterbeheersing, voor hun milieuvergunning en voor de mogelijkheden voor bedrijfsuitbreiding. Het college betoogt aansluitend hieraan dat door de aanwijzing van het gebied de agrarische en niet-agrarische bedrijven in de omgeving in de knel dreigen te komen.
Verder voeren [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellante sub 7], [appellant sub 8], [appellante sub 9] en [appellant sub 10] aan dat de staatssecretaris niet tot aanwijzing van het gebied heeft kunnen overgaan nu nog niet vaststaat wat de gevolgen voor hun agrarische bedrijven zullen zijn. In dit kader betogen [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellante sub 7], [appellant sub 8], [appellante sub 9] en [appellant sub 10] dat de vereiste rechtszekerheid voor hun bedrijven wordt aangetast nu het beheerplan eerst wordt vastgesteld na de vaststelling van het aanwijzingsbesluit. Volgens het college had het gebied nog niet mogen worden aangewezen voordat de gevolgen voor de omliggende bedrijven, in het bijzonder de effecten als gevolg van stikstofdepositie, duidelijk zijn. Hierbij is volgens het college van belang dat volgens hem een deugdelijk stikstofdepositiemodel ontbreekt.
Voorts betogen [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellante sub 7], [appellant sub 8], [appellante sub 9] en [appellant sub 10] dat door de aanwijzing van het gebied de mogelijkheid voor eventuele schadevergoeding wordt beperkt.
3.1. Vaststaat dat de agrarische bedrijven van [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellante sub 7], [appellant sub 8], [appellante sub 9] en [appellant sub 10] in de nabijheid van het aangewezen gebied liggen en er derhalve geen onderdeel van uitmaken. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof kunnen bij een aanwijzingsbesluit voor een Habitatrichtlijngebied uitsluitend overwegingen van ecologische aard betrokken worden bij de begrenzing van het gebied. Hierbij mag geen rekening worden gehouden met vereisten op economisch, sociaal of cultureel gebied en met regionale en lokale bijzonderheden zoals vermeld in artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn (arrest van 7 november 2000, C-371/98, First Corporate Shipping, ECLI:EU:C:2000:600, punten 16 en 25). Nu bij de begrenzing van een gebied uitsluitend rekening mag worden gehouden met ecologische criteria, heeft de staatssecretaris terecht eventuele negatieve gevolgen voor de agrarische en niet-agrarische activiteiten in de omgeving niet betrokken bij de begrenzing van het gebied. Gelet op het vorenstaande faalt het betoog.
3.2. Ten aanzien van het betoog dat het gebied is aangewezen voordat vaststaat welke gevolgen de aanwijzing voor de activiteiten van de omliggende agrarische en niet-agrarische bedrijven in de gemeente met zich brengt, wordt, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 5 november 2008 in zaak nr. 200802545/1/R2, en van 29 juni 2011, in zaak nr. 201002616/1/R2) overwogen dat eerst in een beheerplan een nauwkeuriger vaststelling van de gevolgen van de aanwijzing voor bestaande activiteiten kan plaatsvinden. Daarnaast brengt artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 met zich dat een vergunning op grond van die wet nodig is, indien sprake is van een project dat, of andere handeling die, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Of bepaalde activiteiten, zoals de bedrijfsactiviteiten van [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellante sub 7], [appellant sub 8], [appellante sub 9] en [appellant sub 10], activiteiten van andere bedrijven in de gemeente en een uitbreiding van die activiteiten, in het beheerplan kunnen worden vrijgesteld van de vergunningplicht en of een vergunning, indien vereist, zal kunnen worden verleend, kan niet op voorhand in algemene zin in een aanwijzingsbesluit worden vastgesteld, maar dient in het beheerplan of in het kader van de aanvraag van een vergunning te worden bepaald.
Voor zover in dit kader is betoogd dat de staatssecretaris niet tot aanwijzing van het gebied had mogen besluiten voordat het beheerplan voor het gebied is vastgesteld, overweegt de Afdeling, zoals eerder overwogen in de uitspraak van 5 november 2008 in zaak nr. 200802545/1, dat uit artikel 19a van de Nbw 1998 noch uit enige andere wettelijke bepaling volgt dat het aanwijzingsbesluit en het beheerplan voor een Natura 2000-gebied gelijktijdig moeten worden vastgesteld. Dat een nauwkeuriger vaststelling van de gevolgen van de aanwijzing, zoals hiervoor overwogen, eerst kan plaatsvinden na totstandkoming van het beheerplan vloeit daaruit voort dat, naar volgt uit de aangehaalde bepaling, eerst in het beheerplan de concreet te nemen instandhoudingsmaatregelen worden vastgelegd. Gelet hierop heeft de staatssecretaris dan ook reeds voor de totstandkoming van het beheerplan kunnen overgaan tot aanwijzing van het gebied. Het betoog faalt.
3.3. Ten aanzien van het betoog dat met de aanwijzing van het plan de mogelijkheden tot schadevergoeding worden beperkt, wordt overwogen dat artikel 31, eerste lid, van de Nbw 1998 een regeling bevat voor vergoeding van schade die belanghebbenden lijden of zullen lijden als gevolg van een besluit genomen krachtens hoofdstuk III van die wet. Artikel 10a maakt deel uit van dit hoofdstuk, zodat eventuele schade als gevolg van het bestreden besluit valt onder het bereik van de in artikel 31 opgenomen schadevergoedingsregeling. Toepassing van deze regeling valt buiten het kader van de onderhavige procedure, zodat vergoeding van schade als gevolg van het bestreden besluit thans niet ter beoordeling staat. Het betoog faalt.
4. LTO Noord, [appellant sub 3], het college, [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellante sub 7], [appellant sub 8], [appellante sub 9] en [appellant sub 10] (hierna: LTO Noord en anderen) betogen dat het gebied ten onrechte is aangewezen voor het habitattype blauwgraslanden (H6410). Hierbij wijzen zij erop dat het gebied niet voor dit habitattype is aangemeld bij de Europese Commissie voor plaatsing op de lijst van gebieden van communautair belang. Voorts betogen zij dat de bijdrage van het gebied aan het behalen van een gunstige staat van instandhouding, gelet op het geringe oppervlakte van het habitattype in het gebied, verwaarloosbaar is. Bovendien komt het habitattype blauwgraslanden (H6410) in andere gebieden in grotere oppervlakten voor, aldus LTO Noord en anderen.
Voorts betogen LTO Noord en anderen dat voor dit habitattype ten onrechte een verbeterdoelstelling in het aanwijzingsbesluit is opgenomen. De staatssecretaris had moeten volstaan met een behouddoelstelling. Daartoe voeren zij aan dat voor andere habitattypen die aanwezig waren in het gebied zoals geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang, eveneens een behouddoelstelling is vastgesteld.
4.1. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat het gebied een goede potentie heeft voor een verdere uitbreiding van het habitattype blauwgraslanden (H6410). Dit gebied kan dan ook volgens de staatssecretaris een zeer grote bijdrage leveren aan de landelijke doelstelling.
4.2. In het aanwijzingsbesluit is vermeld dat het gebied onder andere is aangewezen voor het habitattype blauwgraslanden (H6410). Uit het aanwijzingsbesluit volgt verder dat de landelijke staat van instandhouding van dit habitattype als zeer ongunstig is beoordeeld. De landelijke doelstelling - uitbreiding oppervlakte en verbetering kwaliteit - sluit hierop aan. In het aanwijzingsbesluit is voor het habitattype blauwgraslanden (H6410) als doelstelling uitbreiding oppervlakte en behoud kwaliteit opgenomen. Hierbij is vermeld dat Nederland voor dit habitattype van zeer groot belang is in Europees verband. In het polderdeel van het Natura 2000-gebied is recent herstel opgetreden en zijn zeer goede potenties voor verdere uitbreiding, waardoor het gebied een zeer grote bijdrage kan gaan leveren aan de landelijke doelstelling. De kwaliteit is zeer goed, aldus het aanwijzingsbesluit.
4.3. Uit het aanwijzingsbesluit volgt dat de aanwijzing van het gebied voor dit habitattype een aanvulling betreft ten aanzien van de aanmelding van het gebied bij de Europese Commissie voor plaatsing op de lijst van gebieden voor communautair belang. Dit habitattype heeft derhalve niet geleid tot de selectie van het gebied. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 april 2014 in zaak nr. 201306214/1/R2), dienen voor habitattypen en habitatsoorten die niet direct tot de selectie van het gebied hebben geleid, omdat het daarvoor tot de vijf of tien belangrijkste gebieden behoort, maar die wel in het gebied in een meer dan verwaarloosbare oppervlakte dan wel populatie voorkomen, instandhoudingsdoelstellingen te worden geformuleerd.
In het besluit is vermeld dat blauwgraslanden (H6410) op enkele percelen in het gebiedsdeel Polder Achthoven voorkomen. LTO Noord en anderen hebben dit niet bestreden. Voorts is vast komen te staan dat de bestaande oppervlakte van dit habitattype in het gebied 1,8 hectare bedraagt. Ter zitting heeft de staatssecretaris gesteld dit een niet te verwaarlozen oppervlakte betreft. Nu LTO Noord en anderen het vorenstaande niet gemotiveerd hebben bestreden, heeft de staatssecretaris terecht voor het habitattype blauwgraslanden (H6410) een instandhoudingsdoelstelling in het besluit geformuleerd. Het betoog faalt.
4.4. Dat voor andere habitattypen die niet tot de selectie van het gebied hebben geleid een behouddoelstelling is vastgesteld, zoals LTO Noord en anderen stellen, maakt niet dat de staatssecretaris voor het habitattype blauwgraslanden (H6410) geen verbeterdoelstelling heeft mogen opnemen in het bestreden besluit. Tevens staat de omstandigheid dat dit habitattype voorkomt in andere Natura 2000-gebieden er, anders dan LTO Noord en anderen betogen, niet aan in de weg dat het onderhavige gebied eveneens voor dit habitattype wordt aangewezen en dat daarvoor een verbeterdoelstelling wordt opgenomen. Hierbij betrekt de Afdeling dat de landelijke staat van instandhouding van dit habitattype als zeer ongunstig is beoordeeld en dat in het aanwijzingsbesluit is gemotiveerd waarom voor het onderhavige natuurgebied een verbeterdoelstelling in plaats van een behouddoelstelling is geformuleerd voor het desbetreffende habitattype. Hieruit volgt dat het onderhavige natuurgebied een bijdrage kan leveren aan de instandhoudingsdoelstelling. Nu LTO Noord en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat een uitbreiding van de oppervlakte en een verbetering van de kwaliteit in het gebied, zoals vermeld in het aanwijzingsbesluit, niet mogelijk is, heeft de staatssecretaris dan ook geen aanleiding hoeven zien om voor het habitattype blauwgraslanden (H6410) te volstaan met een behouddoelstelling. Het betoog faalt.
5. LTO Noord en anderen betogen dat het gebiedsdeel Polder Achthoven ten oosten van de locatie waarop het habitattype blauwgraslanden (H6410) voorkomt, ten onrechte is aangewezen als Natura 2000-gebied. Volgens hen volgt uit het aanwijzingsbesluit dat dit gebied is aangewezen vanwege het voorkomen van de grote modderkruiper (H1145) ter plaatse. LTO Noord en anderen betogen dat deze soort slechts in zeer beperkte mate voorkomt in het gebied, zodat geen noodzaak bestaat om de gronden aan te wijzen. Hiertoe voeren zij aan dat de staatssecretaris zich ten onrechte op de verspreidingskaart heeft gebaseerd aangezien die kaart een veel te groot gebied omvat, zodat op grond daarvan niet kan worden gesteld dat de grote modderkruiper (H1145) in het gebied voorkomt. Daarnaast betogen LTO Noord en anderen dat het gebied niet geschikt is als leefgebied voor deze soort. Bovendien komt de grote modderkruiper (H1145) in grotere aantallen voor in de deelgebieden De Zouwe en De Boezem zodat die gebieden een geschikter leefgebied vormen voor deze soort, aldus LTO Noord en anderen. Voorts voeren zij aan dat deze soort in ruimere mate voor komt in andere in de regio gelegen gebieden, zodat aanwijzing van het bedoelde deel van het gebiedsdeel Polder Achthoven niet noodzakelijk is. Daarnaast betogen LTO Noord en anderen dat de staatssecretaris had moeten volstaan met het aanwijzen van de sloten in het gebied, aangezien geen aanleiding bestaat om de tussen gelegen gronden aan te wijzen.
5.1. De staatssecretaris stelt zich, onder verwijzing naar het onderzoek "Methodiek en richtlijnen voor verspreidingsonderzoek naar bittervoorn, kleine modderkruiper en grote modderkruiper" van RAVON van november 2008 (hierna: RAVON-onderzoek 2008), op het standpunt dat de grote modderkruiper (H1145) in het oostelijke deel van het gebiedsdeel Polder Achthoven voorkomt en dat dit gebied geschikt is als leefgebied voor deze soort. Verder stelt de staatssecretaris dat dit gebied naast de grote modderkruiper (H1145), tevens is aangewezen met het oog op de uitbreiding van het habitattype blauwgraslanden (H6410), het voorkomen van het habitattype ruigten en zomen (H6460A) en aangezien het gebied het leefgebied van de platte schijfhoren (H4056) betreft.
5.2. Het gebied Zouweboezem, waaronder het door LTO Noord en anderen bestreden oostelijke deel van het gebiedsdeel Polder Achthoven, is door de Europese Commissie bij beschikking van 7 december 2004 op de lijst van gebieden van communautair belang geplaatst. Op grond van artikel 4, vierde lid, van de Habitatrichtlijn bestaat derhalve de verplichting tot aanwijzing van het gebied als speciale beschermingszone in de zin van de Habitatrichtlijn.
5.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 20 oktober 2010 in zaak nr. 200908058/1/R2, bestaat bij de aanwijzing van een Natura 2000-gebied een zekere beoordelingsruimte bij de exacte begrenzing. Zoals hiervoor onder 3.1 is overwogen, dient de begrenzing van het gebied daarmee wel te berusten op ecologische criteria. Uit het aanwijzingsbesluit volgt dat de door LTO Noord en anderen bestreden gronden onder meer in het aangewezen gebied zijn opgenomen vanwege het ter plaatse voorkomen van de grote modderkruiper (H1145), waarvoor het gebied tevens is aangewezen.
5.4. Voor zover LTO Noord en anderen betogen dat het oostelijke deel van het gebiedsdeel Polder Achthoven niet had mogen worden aangewezen nu de grote modderkruiper (H1145) slechts in zeer beperkte mate op de bedoelde gronden voorkomt, wordt het volgende overwogen. In het RAVON-onderzoek 2008 is vermeld dat een veldstudie is verricht naar het voorkomen van de grote modderkruiper (H1145) in het gebied Zouweboezem. In het onderzoek zijn een aantal sloten in het gebiedsdeel De Boezem en een aantal sloten in het gebiedsdeel Polder Achthoven gedurende een periode van twaalf maanden onderzocht op de aanwezigheid van onder meer de grote modderkruiper (H1145). In het onderzoek is vermeld dat deze soort zowel in de sloten in het gebiedsdeel De Boezem als in het gebiedsdeel de Polder Achthoven is waargenomen.
Uit het RAVON-onderzoek 2008 volgt dat de grote modderkruiper (H1145) in het gebiedsdeel Polder Achthoven voorkomt, hetgeen LTO Noord en anderen niet hebben betwist. Voorts hebben LTO Noord en anderen de stelling van de staatssecretaris ter zitting dat het oostelijke deel van het gebiedsdeel Polder Achthoven door de wisselde waterstanden geschikt leefgebied vormt voor de grote modderkruiper (H1145), niet weersproken. Voor zover zij erop wijzen dat uit het RAVON-onderzoek 2008 volgt dat het aantal waarnemingen in het gebiedsdeel De Boezem groter is dan in het gebiedsdeel Polder Achthoven, is deze stelling op zichzelf juist, maar dit leidt evenwel niet tot het oordeel dat de motivering voor de begrenzing van het gebied in zoverre onjuist is. Dat andere gebiedsdelen van het gebied Zouweboezem geschikter zijn voor de grote modderkruiper (H1145), doet niet af aan de verplichting van de staatssecretaris om ook het gebiedsdeel Polder Achthoven aan te wijzen, nu, zoals hiervoor overwogen, uit het RAVON-onderzoek 2008 volgt dat de grote modderkruiper (H1145) ter plaatse voorkomt, zodat de aanwijzing van de bedoelde gronden op ecologische overwegingen berust. Ook de omstandigheid dat de grote modderkruiper (H1145), zoals LTO Noord en anderen stellen, in ruimere mate voorkomt in andere in de regio gelegen Natura 2000-gebieden, wat daar ook van zij, doet aan het voorgaande niet af, nu daaruit niet volgt dat de staatssecretaris het oostelijke deel van het gebiedsdeel Polder Achthovengebied niet op goede gronden heeft aangewezen.
5.5. Voor zover LTO Noord en anderen ter zitting hebben betoogd dat de staatssecretaris had moeten volstaan met het aanwijzen van de sloten in het bedoelde gebied, wordt overwogen dat het gebiedsdeel blijkens het aanwijzingsbesluit voorts is aangewezen met het oog op de uitbreiding van het habitattype blauwgraslanden (H6410) en het voorkomen van het habitattype ruigten en zomen (H6460A). LTO Noord en anderen hebben het voorgaande niet bestreden, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris niet tevens de tussen de sloten gelegen gronden heeft kunnen aanwijzen. Dat uit het aanwijzingsbesluit niet kan worden afgeleid of de soort platte schijfhoren (H4056) zoals de staatssecretaris stelt, ook in het bestreden gebied voorkomt, doet aan het voorgaande niet af, nu LTO Noord en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat de hiervoor genoemde habitattypen onvoldoende aanleiding vormen om het bestreden gebied aan te wijzen.
Gelet op het vorenstaande biedt hetgeen LTO Noord en anderen hebben aangevoerd geen grondslag voor het oordeel dat de staatssecretaris aan de begrenzing van het oostelijke deel van het gebiedsdeel Polder Achthoven geen ecologische overwegingen ten grondslag heeft gelegd, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris deze gronden niet heeft mogen aanwijzen. Het betoog faalt.
6. De beroepen zijn ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.
w.g. Helder w.g. Konings
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2014
674.