201309483/1/R2.
Datum uitspraak: 3 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
de staatssecretaris van Economische Zaken,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 juli 2013, kenmerk PDN/2013-112, heeft de staatssecretaris het gebied "Biesbosch" aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, vierde lid, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992 L 206), zoals laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/105/EG van de Raad van 20 november 2006 (PB 2006 L 363; hierna: de Habitatrichtlijn) en het besluit van 11 oktober 1996, kenmerk DN. 965400, tot aanwijzing van het gebied Biesbosch als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste lid, van Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PB 1979 L 103), zoals vervangen door Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB 2009 L 20) (hierna: Vogelrichtlijn), gewijzigd.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juli 2014, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J. den Haan en drs. E.R. Osieck, beiden werkzaam bij het ministerie, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) wijst de minister gebieden aan ter uitvoering van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, van dit artikel, bevat een besluit als bedoeld in het eerste lid de instandhoudingsdoelstelling voor het gebied. Tot de instandhoudingsdoelstelling behoren in ieder geval de doelstellingen ten aanzien van de instandhouding van de natuurlijke habitats of populaties in het wild levende dier- en plantensoorten voor zover vereist ingevolge de Habitatrichtlijn.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel gaat een besluit als bedoeld in het eerste lid vergezeld van een kaart, waarop de begrenzing van het gebied nauwkeurig wordt aangegeven alsmede van een toelichting.
2. Het gebied Biesbosch wordt globaal begrensd door het Steurgat tussen Werkendam en Geertruidenberg, in het noorden door de Merwede, in het westen door polders rondom Dordrecht en in het zuiden door de zuidoever van de Amer. Het gebied is onder meer aangewezen voor de habitatsoort de bever (H1337). Het gebied beslaat een oppervlakte van ongeveer 9640 hectare.
3. [appellante] kan zich niet met het besluit verenigen. Zij voert daartoe aan dat haar weidegronden langs het Steurgat ten onrechte in het aangewezen gebied zijn opgenomen. [appellante] wijst er daarbij op dat agrarische gronden langs de Bakkerskil wel buiten de begrenzing van het gebied gelaten zijn. Voorts betoogt [appellante] dat het gebied ten onrechte is aangewezen voordat de gevolgen van de aanwijzing en de te nemen maatregelen vaststaan. [appellante] vreest verder dat het gebruik van haar gronden voor agrarische doeleinden door de aanwijzing zal worden beperkt. Bovendien is volgens haar niet aangetoond dat de bestaande agrarische activiteiten invloed hebben op de ontwikkeling van het gebied. Voorts betoogt [appellante] dat door de aanwijzing van het gebied als Habitatrichtlijngebied de bewijslast ten aanzien van de vraag of de natuurwaarden door het agrarische gebruik worden aangetast, ten onrechte voor haar rekening komt. Hierdoor zal zij naar haar mening kosten moeten maken en voorts stelt [appellante] dat de aanwijzing tot schade zal leiden.
3.1. Ten aanzien van het betoog van [appellante] dat haar gronden ten onrechte zijn aangewezen gelet op haar agrarische belangen wordt overwogen dat volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie bij een aanwijzingsbesluit als het onderhavige uitsluitend overwegingen van ecologische aard betrokken kunnen worden bij de begrenzing van het gebied. Geen rekening mag worden gehouden met vereisten op economisch, sociaal of cultureel gebied en met regionale en lokale bijzonderheden zoals vermeld in artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn (arrest van 7 november 2000, C-371/98, First Corporate Shipping, ECLI:EU:C:2000:600, punten 16 en 25). Nu bij de begrenzing van een gebied uitsluitend rekening mag worden gehouden met ecologische criteria, heeft de staatssecretaris terecht eventuele negatieve gevolgen voor de agrarische activiteiten van [appellante] niet betrokken bij de begrenzing van het gebied. Nu [appellante] geen redenen van ecologische aard heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar betoog, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het gebied in zoverre ten onrechte is aangewezen.
Voorts bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de begrenzing van het gebied in zoverre in strijd met het gelijkheidsbeginsel is vastgesteld. Daartoe wordt overwogen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de agrarische gronden waarop zij wijst, niet zijn aangewezen terwijl ter plaatse wel habitattypen en soorten voorkomen waarvoor het gebied is aangewezen. Voorts heeft de staatssecretaris in dit kader ter zitting te kennen gegeven dat de situatie ter plaatse van de agrarische gronden aan de Bakkerskil, welke volgens de staatssecretaris deels in eigendom zijn bij [appellante], verschilt van de thans aan de orde zijnde situatie aangezien gebleken is dat geen overwegingen van ecologische aard aanwezig zijn om die gronden in het aangewezen gebied op te nemen, terwijl de gronden van [appellante] aan het Steurgat zijn aangewezen in verband met de aanwijzing van het gebied voor de bever (H1337). Het betoog faalt.
3.2. Ten aanzien van het betoog van [appellante] dat de gronden zijn aangewezen voordat vaststaat welke gevolgen de aanwijzing zal hebben en welke maatregelen genomen zullen worden, wordt, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 5 november 2008 in zaak nr. 200802545/1, en van 29 juni 2011, in zaak nr. 201002616/1/R2, overwogen dat eerst in een beheerplan een nauwkeuriger vaststelling van de gevolgen van de aanwijzing voor bestaande activiteiten kan plaatsvinden. Zoals eerder overwogen in de uitspraak van 5 november 2008 in zaak nr. 200802545/1, volgt uit artikel 19a van de Nbw 1998 noch uit enige andere wettelijke bepaling dat het aanwijzingsbesluit en het beheerplan voor een Natura 2000-gebied gelijktijdig moeten worden vastgesteld. Dat een nauwkeuriger vaststelling van de gevolgen van de aanwijzing eerst kan plaatsvinden na totstandkoming van het beheerplan vloeit daaruit voort dat, naar volgt uit de aangehaalde bepaling, eerst in het beheerplan de concreet te nemen instandhoudingsmaatregelen worden vastgelegd.
Voorts voorziet artikel 19c, eerste lid, van de Nbw 1998 voor gebruik dat als bestaand gebruik als bedoeld in artikel 1, onder m, van de Nbw 1998 kan worden aangemerkt, in de verplichting voor het bevoegd gezag ervoor zorg te dragen dat passende maatregelen worden genomen om te voorkomen dat bestaand gebruik de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied verslechtert en dat er door bestaand gebruik storende factoren optreden die gelet op de instandhoudingsdoelstellingen een significant effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Of deze maatregelen worden genomen, en zo ja, welke maatregelen dat zullen zijn, kan in deze procedure niet worden beoordeeld.
Gelet op het vorenstaande heeft de staatssecretaris dan ook reeds voor de totstandkoming van het beheerplan en de vaststelling van de te nemen maatregelen kunnen overgaan tot aanwijzing van het gebied. Het betoog faalt.
3.3. Voor zover [appellante] vreest dat haar bedrijfsvoering door de aanwijzing zal worden beperkt, wordt overwogen dat artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 met zich brengt dat een vergunning op grond van die wet nodig is, indien sprake is van een project dat, of andere handeling die, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Voorts kan, zoals hiervoor overwogen, eerst in een beheerplan een nauwkeuriger vaststelling van de gevolgen van de aanwijzing voor bestaande activiteiten plaatsvinden. Of bepaalde activiteiten, zoals de bedrijfsactiviteiten van [appellante], in het beheerplan kunnen worden vrijgesteld van de vergunningplicht en of een vergunning, indien vereist, zal kunnen worden verleend, kan niet op voorhand in algemene zin in een aanwijzingsbesluit worden vastgesteld, maar dient in het beheerplan of in het kader van de aanvraag van een vergunning te worden bepaald. Voor zover [appellante] betoogt dat zij door de aanwijzing van het gebied als Habitatrichtlijngebied ten onrechte moet onderbouwen dat de natuurwaarden waarvoor het gebied is aangewezen door haar agrarische gebruik niet worden aangetast, wijst de Afdeling erop dat de wijze waarop in het kader van een vergunningprocedure moet worden aangetoond dat de natuurwaarden niet worden aangetast, voortvloeit uit het wettelijk kader zoals opgenomen in de Nbw 1998. Daar komt bij dat het gebied al bij besluit van 11 oktober 1996 is aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn.
Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris het gebied in zoverre ten onrechte heeft aangewezen. Het betoog faalt.
3.4. Ten aanzien van eventueel te lijden planschade is van belang dat artikel 31, eerste lid, van de Nbw 1998 een regeling bevat voor vergoeding van schade die belanghebbenden lijden of zullen lijden als gevolg van een besluit genomen krachtens hoofdstuk III van die wet. Artikel 10a maakt deel uit van dit hoofdstuk zodat eventuele schade als gevolg van het bestreden besluit valt onder het bereik van de in artikel 31 opgenomen schadevergoedingsregeling. Toepassing van deze regeling valt buiten het kader van de onderhavige procedure, zodat vergoeding van schade als gevolg van het bestreden besluit thans niet ter beoordeling staat. Het betoog faalt.
4. Het beroep van [appellante] is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep van [appellante] ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.
w.g. Helder w.g. Konings
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2014
674.