ECLI:NL:RVS:2014:3287

Raad van State

Datum uitspraak
3 september 2014
Publicatiedatum
3 september 2014
Zaaknummer
201310269/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invordering last onder dwangsom door college van burgemeester en wethouders van Breda

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en [appellante B] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 september 2013. Het college van burgemeester en wethouders van Breda had op 17 september 2012 besloten om over te gaan tot invordering van een last onder dwangsom van € 10.000,00, die eerder op 5 juli 2011 aan [appellant] was opgelegd. Deze last hield in dat [appellant] de bar met tapinstallatie en de tafels en stoelen uit de ruimte in de schuur van zijn boerderij moest verwijderen, zodat de ruimte niet meer als horecagelegenheid kon worden gebruikt. De rechtbank had het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarop hij hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 30 juli 2014 werd duidelijk dat [appellant] de bar niet binnen de gestelde termijn had verwijderd, ondanks dat hij wel de tafels, stoelen en tapinstallatie had verwijderd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de last onder dwangsom niet was nageleefd, omdat de bar in zijn geheel verwijderd diende te worden. Het betoog van [appellant] dat hij aan de last had voldaan door gedeeltelijke verwijdering werd verworpen, omdat de rechtmatigheid van de last niet ter discussie kon worden gesteld in het kader van de invorderingsbeschikking.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 3 september 2014.

Uitspraak

201310269/1/A1.
Datum uitspraak: 3 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B], beiden wonend te Prinsenbeek, gemeente Breda, (hierna: tezamen en in enkelvoud: [appellant])
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 september 2013 in zaak nr. 13/2627 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Breda.
Procesverloop
Bij besluit van 17 september 2012 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de bij besluit van 5 juli 2011 aan [appellant] opgelegde last onder dwangsom van € 10.000,00.
Bij besluit van 11 maart 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 september 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juli 2014, waar [appellant], bijgestaan door P.A. Dielissen, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Eekhof, werkzaam bij de gemeente Breda, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 5 juli 2011 heeft het college [appellant] op straffe van een dwangsom gelast de bar met tapinstallatie en de tafels en stoelen uit de ruimte in de schuur van de boerderij op het perceel gelegen aan de [locatie] te Prinsenbeek (hierna: het perceel) te verwijderen, zodat de ruimte niet meer als horecagelegenheid in gebruik kan worden genomen. De Afdeling heeft bij uitspraak van 30 mei 2012 in zaak nr. 2011096587/1/A1 (www.raadvanstate.nl) het hoger beroep tegen het besluit van 5 juli 2011 ongegrond verklaard. Hierdoor is de bij dat besluit opgelegde last onder dwangsom onherroepelijk geworden.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat geen dwangsom is verbeurd, nu hij voor afloop van de begunstigingstermijn aan de opgelegde last heeft voldaan. Daartoe voert hij aan dat de ruimte in de schuur van de boerderij op het perceel niet meer geschikt is om voor horecadoeleinden te gebruiken.
2.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de tafels en stoelen en tapinstallatie uit de ruimte in de schuur van de boerderij op het perceel zijn verwijderd. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] de bar niet binnen de begunstigingstermijn heeft verwijderd.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van 7 augustus 2012 blijkt dat op 1 augustus 2012 in de ruimte van de schuur van de boerderij door een inspecteur van de afdeling Bouw- en woningtoezicht van de gemeente Breda een controle heeft plaatsgevonden waarbij is geconstateerd dat op de locatie van de stenen bar een ombouw is gerealiseerd. Uit dat proces-verbaal blijkt voorts dat de wijze waarop de ombouw bouwkundig is opgericht niet waarneembaar is, nu de eerder aanwezige opening ter plaatse van de koelkast, welke bij een eerdere controle op 26 september 2011 zicht gaf onder de ombouw, zoals blijkens het controleverslag van 30 september 2011 op 26 september 2011 was geconstateerd, met plaatwerk is dichtgezet. Door [appellant] is ter zitting toegelicht dat een paar lagen van de stenen bar, de voetsteun van de bar en het houten blad zijn verwijderd. Voorts is toegelicht dat om het overgebleven metselwerk een ombouw is aangebracht en een natuurstenen keukenblad is geplaatst.
2.2. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat [appellant] niet binnen de begunstigingstermijn aan de bij besluit van 5 juli 2011 opgelegde last heeft voldaan. Daartoe wordt overwogen dat de last inhoudt dat hij naast de tafels en stoelen en de tapinstallatie ook de bar dient te verwijderen, zodat de ruimte niet meer als horecagelegenheid in gebruik kan worden genomen. Met het treffen van voormelde bouwkundige voorzieningen aan de bar is daaraan niet voldaan. Voor zover [appellant] betoogt dat de last te ver sterkt, omdat de bar ten onrechte in zijn geheel moet worden verwijderd, terwijl bij een gedeeltelijke verwijdering daarvan en het gebruik van het overige als keukenblok, de ruimte ook niet meer als horecagelegenheid kan worden gebruikt, wordt overwogen dat gronden die betrekking hebben op de rechtmatigheid van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom niet in het kader van de toetsing van de invorderingsbeschikking aan de orde kunnen komen. Nu [appellant] niet binnen de begunstigstermijn aan de last onder dwangsom heeft voldaan, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat door [appellant] een dwangsom is verbeurd.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2014
407-789.