201310599/1/A4.
Datum uitspraak: 3 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 oktober 2013 in zaak nr. 13/1923 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 25 april 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het over 2009 aan [appellant] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien op nihil gesteld.
Bij besluit van 20 maart 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 oktober 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.J. Joosten, advocaat te Utrecht, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder n, van de Wet kinderopvang (hierna: Wko), zoals die luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder kinderopvangtoeslag verstaan: een tegemoetkoming van het Rijk, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder j, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), in de kosten van kinderopvang.
Ingevolge 1a, eerste lid, is op deze wet de Awir van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, voor zover thans van belang, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op een toeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten van kinderopvang, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de toeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1o het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar;
2o de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3o de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Ingevolge artikel 26 is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd, indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot tot een terug te vorderen bedrag leidt, dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan zijn besluit van 20 maart 2013 ten grondslag gelegd dat [appellant] niet alle kosten voor kinderopvang in het berekeningsjaar 2009 heeft betaald. De betalingen vanaf februari 2011 rekent de Belastingdienst/Toeslagen niet toe aan het berekeningsjaar 2009, omdat deze ver na het verstrijken van dit jaar zijn gedaan.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij alle kosten van kinderopvang in 2009 heeft voldaan, nu hij in 2009 de kosten voor het gastouderbureau volledig heeft voldaan en hij op 31 januari 2010 een lening heeft afgesloten met de gastouder voor het nog niet betaalde bedrag aan kinderopvangkosten. [appellant] stelt tijdens een telefoongesprek met de Belastingdienst/Toeslagen op 7 oktober 2009 te hebben meegedeeld dat hij een lening zou afsluiten met de gastouder voor de betaling van de kosten van kinderopvang, nu hij deze kosten niet kon voldoen in verband met het niet betalen van kinderopvangtoeslag door de Belastingdienst/Toeslagen. Daarnaast betoogt [appellant] dat voor zover het aangaan van een lening niet gezien kan worden als een betaling hij toch kort na het aflopen van het berekeningsjaar althans zo spoedig als mogelijk alle kosten voor kinderopvang heeft betaald, zodat de betaling van de resterende kosten over 2009 ten onrechte niet is toegerekend aan dit berekeningsjaar. [appellant] wijst er in dit verband op dat gelet op het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van de Wko er geen verplichting bestond om de kosten van kinderopvang daadwerkelijk in 2009 te betalen. Daarnaast acht [appellant] in dit verband van belang dat de Belastingdienst/Toeslagen pas in 2010 het gehele voorschot kinderopvangtoeslag 2009 aan hem heeft betaald, zodat hem ook niet verweten kan worden niet alle kosten van kinderopvang in dat jaar te hebben betaald. Bovendien heeft hij wel de zogenoemde ‘eigen bijdrage’ betaald, aldus [appellant]. Voorts wijst [appellant] erop dat vaststaat dat hij geen misbruik heeft gemaakt van de regeling voor het toekennen van kinderopvangtoeslag en dat hij ten tijde van de controle van zijn aanvraag om kinderopvangtoeslag door de Belastingdienst/Toeslagen reeds alle kosten van kinderopvang had voldaan.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 november 2013 in zaak nr. 201210719/1/A2), dienen alle verschuldigde kosten voor kinderopvang daadwerkelijk ten tijde van die opvang of uiterlijk kort daarna te worden voldaan om voor toepassing van de Wko in aanmerking te kunnen worden genomen. De reden hiervoor is gelegen in het belang van de Belastingdienst/Toeslagen om betrekkelijk kort na afloop van het kalenderjaar - aan de hand van de verstrekte gegevens over de tussen partijen gemaakte afspraken - definitief te kunnen vaststellen of voor dat jaar aanspraak bestaat op kinderopvangtoeslag en wat in dat geval de hoogte van de tegemoetkoming is.
In dit kader is van belang dat de Belastingdienst/Toeslagen zich bij de vaststelling van de tegemoetkoming baseert op de tussen partijen gemaakte afspraken. De hoogte van de toeslag is ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wko namelijk onder meer afhankelijk van de tussen partijen gemaakte afspraken over het aantal kinderen dat wordt opgevangen, het aantal uren opvang en het gehanteerde uurtarief. Deze afspraken dienen, gelet op artikel 52 van de Wko, te zijn vastgelegd in een door partijen gesloten schriftelijke overeenkomst, om te vermijden dat onduidelijkheid bestaat over de hoogte van de kosten voor kinderopvang voor het desbetreffende jaar.
3.2. Opmerking verdient dat het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit toegepaste beleid van de Belastingdienst/Toeslagen inhield dat niet in alle gevallen strikt aan de hiervoor in 3.1 weergegeven regels werd vastgehouden. Zo aanvaardde de dienst betaling van kosten van kinderopvang ook indien zij niet ten tijde van de opvang of kort daarna plaatsvond, mits aannemelijk werd gemaakt dat tijdige voldoening niet mogelijk was en een door partijen overeengekomen uitstel van de voldoening tijdig aan hem werd doorgegeven. Voorts erkent de Belastingdienst/Toeslagen dat de omstandigheden van de vraag- of gastouder gedurende het toeslagjaar kunnen wijzigen, waardoor behoefte kan bestaan af te wijken van de in de schriftelijke overeenkomst vastgelegde afspraken omtrent de kinderopvang of de betaling daarvan. In beginsel is de Belastingdienst/Toeslagen in een dergelijk geval bereid om de kinderopvangtoeslag te berekenen aan de hand van de aan hem doorgegeven gewijzigde afspraken. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen kan, indien een dergelijke wijziging tot uitdrukking komt in de jaaropgave van het gastouderbureau, de aanspraak op kinderopvangtoeslag berekend worden aan de hand van het op de jaaropgave vermelde bedrag aan kosten voor kinderopvang, indien deze jaaropgave het daadwerkelijk genoten aantal uren kinderopvang per kind en de daarvoor afgesproken prijs vermeldt.
3.3. Vaststaat dat [appellant] het resterende deel van de kosten van kinderopvang over het berekeningsjaar 2009 in de periode februari tot en met mei 2011 heeft voldaan. Aangezien deze betalingen niet ten tijde van de opvang of kort daarna hebben plaatsgevonden, zijn deze in beginsel te laat om voor toepassing van de Wko in aanmerking te kunnen worden genomen. Niet in geschil is dat [appellant] op 31 januari 2010 een lening heeft afgesloten bij de gastouder voor het nog niet betaalde bedrag voor kinderopvangkosten. [appellant] heeft dit niet tijdig meegedeeld aan de Belastingdienst/Toeslagen. Het door [appellant] genoemde telefoongesprek met de Belastingdienst/Toeslagen heeft plaatsgevonden voordat de lening met de gastouder is afgesloten, zodat vaststaat dat [appellant] tijdens dit telefoongesprek niet kan hebben meegedeeld de desbetreffende lening te hebben afgesloten. Daarnaast heeft [appellant] dit ook niet meegedeeld in zijn reactie van 9 november 2010 op de brief van de Belastingdienst/Toeslagen van 29 oktober 2010, waarin hij bij herinnering werd verzocht om ten behoeve van de definitieve vaststelling van zijn tegemoetkoming over 2009 door te geven wat de daadwerkelijk gemaakte kosten over dat jaar waren. [appellant] heeft pas tijdens de bezwaarprocedure in 2012 naar voren gebracht een lening te hebben afgesloten. De door [appellant] afgesloten lening geeft daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen zich, ook indien rekening wordt gehouden met het hiervoor in 3.2 vermelde beleid, ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de kosten van kinderopvang over 2009 die [appellant] in 2011 heeft voldaan voor toepassing van de Wko niet kunnen worden aangemerkt als kosten van in 2009 verleende opvang. Ook hetgeen [appellant] voor het overige heeft betoogd geeft hiertoe geen aanleiding. Het gegeven dat de Belastingdienst/Toeslagen pas in 2010 het gehele voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 heeft betaald, betekent niet dat [appellant] niet gehouden was de kosten van kinderopvang in 2009 of kort daarna te betalen. Daarnaast dienden alle kosten voor de kinderopvang betaald te worden en doet niet ter zake dat, zoals [appellant] stelt, hij in 2009 wel de zogenoemde ‘eigen bijdrage’ heeft betaald. Ook de stelling van [appellant] dat hij geen misbruik heeft gemaakt van de regeling voor het toekennen van kinderopvangtoeslag betekent niet dat in afwijking van het uitgangspunt zoals gehanteerd in de uitspraak van 20 november 2013 in zaak nr. 201210719/1/A2 de Belastingdienst/Toeslagen de betalingen in 2011 aan het berekeningsjaar 2009 had dienen toe te rekenen. Tot slot mist het betoog van [appellant] feitelijke grondslag voor zover hij stelt reeds voor de controle van de Belastingdienst/Toeslagen van zijn aanvraag alle kosten van kinderopvang te hebben betaald, nu hij ten tijde van het verzoek om informatie van de Belastingdienst/Toeslagen bij brief van 29 oktober 2010 nog niet alle kosten had betaald.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het op nihil vaststellen van het aan hem toegekende voorschot disproportioneel is. Hij stelt hiertoe dat niet is gebleken dat hij te kwader trouw heeft gehandeld. Daarnaast was hij er niet van op de hoogte dat hij de gemaakte kosten moest kunnen aantonen, aldus [appellant]. Voorts acht [appellant] in dit verband van belang dat de Belastingdienst/Toeslagen pas geruime tijd na het toekennen van het voorschot kinderopvangtoeslag is overgegaan tot nihilstelling hiervan. Ook wijst [appellant] er in dit verband op dat hij op 31 december 2009 een voorschot kinderopvangtoeslag van € 9.760,00 had ontvangen en een bedrag van € 10.749,00 had betaald aan kinderopvangkosten.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 november 2012 in zaak nr. 201202657/1/A2) is de Belastingdienst/Toeslagen niet bevoegd van terugvordering af te zien, nu in artikel 26 van de Awir is bepaald dat indien een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende dat bedrag in zijn geheel is verschuldigd. De rechtbank is er daarom terecht van uitgegaan dat de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellant] toegekende voorschot herzien op nihil mocht vaststellen.
Het betoog faalt.
5. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij met zijn beroepsgrond dat de aangifte inkomstenbelasting van de gastouder als ondersteunend bewijs kan dienen dat de gastouder is betaald, het door hem gewenste resultaat niet kan bereiken, faalt. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan zijn besluit van 20 maart 2013 ten grondslag gelegd dat [appellant] de kosten voor kinderopvang in 2009 niet tijdig heeft betaald. De aangifte inkomstenbelasting toont niet aan dat dit wel het geval is.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Schoppers, griffier.
w.g. Michiels w.g. Schoppers
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2014
578.