ECLI:NL:RVS:2014:33

Raad van State

Datum uitspraak
15 januari 2014
Publicatiedatum
15 januari 2014
Zaaknummer
201301322/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J. Hoekstra
  • E. Helder
  • R.J.J.M. Pans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Beerseweg/Emmerseweg en de toetsing aan de Verordening ruimte 2012

Op 15 januari 2014 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende het bestemmingsplan "Beerseweg/Emmerseweg" dat op 20 december 2012 door de raad van de gemeente Hilvarenbeek was vastgesteld. Appellant, een exploitant van een intensieve veehouderij aan de Beerseweg, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, stellende dat het plan in strijd is met de Verordening ruimte 2012. De raad heeft in zijn verweerschrift betoogd dat het plan wel degelijk in overeenstemming is met de geldende regelgeving. Tijdens de zitting op 16 oktober 2013 zijn zowel appellant als de raad vertegenwoordigd, evenals belanghebbenden die hun zienswijze hebben gegeven.

De Afdeling heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de raad beleidsvrijheid heeft bij de vaststelling van bestemmingsplannen en dat deze beslissing terughoudend moet worden getoetst. De Afdeling concludeert dat het plangebied, waar de herontwikkeling van een intensieve veehouderij naar vijf Ruimte voor Ruimte-woningen plaatsvindt, zich in een kernrandzone bevindt en dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voldoet aan de eisen van de Verordening ruimte 2012. De Afdeling heeft de argumenten van appellant, waaronder de stelling dat het plan niet voldoet aan de voorwaarden van de regeling voor Ruimte voor Ruimte, verworpen.

De Afdeling heeft ook de bezwaren van appellant met betrekking tot geurhinder en de herbestemming van de gronden behandeld. De raad heeft aangetoond dat aan de Wet geurhinder en veehouderij wordt voldaan en dat de rechten van appellant met betrekking tot zijn veehouderij niet onevenredig worden aangetast. Uiteindelijk heeft de Afdeling het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat het bestemmingsplan in stand blijft en de raad zijn bevoegdheden correct heeft uitgeoefend.

Uitspraak

201301322/1/R3.
Datum uitspraak: 15 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Diessen, gemeente Hilvarenbeek,
en
de raad van de gemeente Hilvarenbeek,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Beerseweg/Emmerseweg" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [belanghebbende A] en [belanghebbende B] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.C.H. van de Sande-van de Ven, en de raad, vertegenwoordigd door T. Li, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbende A], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. W. Krijger, en [belanghebbende B], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet in de herontwikkeling van een locatie aan de Beerseweg/Emmerseweg te Diessen, waarbij een intensieve veehouderij wordt gesaneerd ten behoeve van vijf zogeheten Ruimte voor Ruimte-woningen.
3. [appellant], die aan de [locatie 1] een intensieve veehouderij exploiteert, betoogt dat de raad het plan ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat het plan in strijd is met de Verordening ruimte 2012 (hierna: Verordening 2012), omdat niet aan alle voorwaarden van de regeling voor Ruimte voor Ruimte wordt voldaan. Zo ligt de locatie niet in een bebouwingslint. Evenmin is sprake van een bebouwingscluster dan wel een kernrandzone. Kernrandzones zijn volgens [appellant] in het reconstructieplan Beerze Reusel aangeduid als extensiveringsgebied overig en daar ligt het plangebied niet in. De volgens hem nog altijd voor Ruimte voor Ruimte-locaties geldende Paraplunota ruimtelijke ordening staat Ruimte voor Ruimte-woningen buiten een bebouwingslint, zo de locatie daarvan al deel zou uitmaken, niet toe. [appellant] stelt dat sprake is van een ruimtelijke barrière en aanzet tot stedelijke ontwikkeling in strijd met de Verordening 2012.
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan in overeenstemming is met de Verordening 2012. Het plangebied ligt volgens de raad in zowel een bebouwingslint als in een kernrandzone. Dit is ook door de ambtenaren van de provincie Noord-Brabant bij het vooroverleg bevestigd.
3.2. Ingevolge artikel 1.1, onder 12, van de Verordening 2012 wordt onder bebouwingsconcentratie verstaan: kernrandzone, bebouwingslint of bebouwingscluster.
Ingevolge onder 13 wordt onder bebouwingslint verstaan: lijnvormige verzameling van gebouwen langs een weg buiten bestaand stedelijk gebied.
Ingevolge onder 47 wordt onder kernrandzone verstaan: overgangsgebied naar het buitengebied, gelegen langs bestaand stedelijk gebied, met daarin relatief veel bebouwing op korte afstand van elkaar en met een ondergeschikte of afnemende agrarische functie.
Ingevolge onder 75 wordt onder stedelijke ontwikkeling verstaan: nieuw ruimtebeslag of uitbreiding of wijziging van bestaand ruimtebeslag ten behoeve van een samenhangende ruimtelijke structuur van stedelijke functies.
Ingevolge artikel 11.2, eerste lid, kan in afwijking van artikel 11.1, eerste lid, een bestemmingsplan dat is gelegen in een bebouwingsconcentratie binnen de groenblauwe mantel of agrarisch gebied, niet zijnde een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, voorzien in de nieuwbouw van één of meer woningen waarbij er geen sprake behoeft te zijn van het gebruik van een voormalige bedrijfswoning als burgerwoning, mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat.
Ingevolge het tweede lid blijkt uit de verantwoording bedoeld in het eerste lid dat:
a. het bestemmingsplan de nodige voorwaarden bevat om een goede landschappelijke inpassing van de te bouwen woningen te verzekeren waarbij de bepaling inzake de kwaliteitsverbetering van het landschap bedoeld in artikel 2.2 niet van toepassing is;
b. is verzekerd dat is voldaan aan de op grond van artikel 11.3 gestelde nadere regels;
c. er geen sprake is van een aanzet voor een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in hoofdstuk 3.
3.3. De Paraplunota waar [appellant] op wijst is met ingang van 18 maart 2011 ingetrokken, zodat dit beleid niet op het bestreden besluit van toepassing is. Over de door [appellant] in verband hiermee aangehaalde uitspraken van de Afdeling van 22 april 2011, in zaak nrs. 201103432/1/H1 en 201103432/2/H1, wordt overwogen dat dit provinciale beleid ten tijde van de bestreden besluiten in die uitspraken nog wel gold.
Volgens de kaarten behorende bij de Verordening 2012 bevinden de gronden waar de Ruimte voor Ruimte-woningen zullen worden gerealiseerd zich in de groenblauwe mantel. Het plangebied ligt deels in een extensiveringsgebied en deels in een verwevingsgebied en derhalve niet in een landbouwontwikkelingsgebied. Het onderscheid tussen extensiveringsgebied overig en extensiveringsgebied natuur wordt, anders dan [appellant] stelt, in de Verordening 2012 niet gemaakt.
Verder ligt het plangebied ten oosten van de kern van Diessen, buiten het bestaand stedelijk gebied en tussen de Beerseweg en de Emmerseweg. In het bijzonder rondom de kruising van deze wegen is een verzameling bebouwing aanwezig op korte afstand van elkaar. Deze bebouwing grenst direct aan het bestaand stedelijk gebied. De percelen waar deze bebouwing rondom de kruising op staat hebben deels een woonbestemming en deels een agrarische bestemming. Uit een niet weersproken bijlage bij de schriftelijke uiteenzetting van [belanghebbende A] kan voorts worden afgeleid dat de agrarische bedrijven in de directie omgeving of gesaneerd zijn, of in verband met een principebesluit van de raad op korte termijn zullen worden gesaneerd. De agrarische functie is daarmee afnemend. Gelet op het vorenstaande kan het gebied aan de oostzijde van Diessen, waar het plangebied ligt, worden beschouwd als een overgangsgebied naar het buitengebied als bedoeld in artikel 1.1, onder 47, van de Verordening 2012. Reeds hierom heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plangebied tot de kernrandzone behoort.
Verder overweegt de Afdeling dat met de bouw van enkele woningen op zichzelf geen samenhangende ruimtelijk structuur van stedelijke functies ontstaat als bedoeld in artikel 1.1, onder 75 van de Verordening 2012. Het plan maakt slechts een toevoeging van vijf woningen mogelijk.
Het betoog faalt.
4. Verder voert [appellant] met verwijzing naar een brief van 10 april 2009 aan dat de locatie Emmerseweg 4 door het provinciale bestuur is aangemerkt als duurzame locatie en dat de gronden in de nabijheid daarvan niet geschikt zijn voor burgerwoningen.
4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat noch de locatie Beerseweg noch de locatie Emmerseweg als duurzame locaties zijn aan te merken. De brief waar [appellant] naar verwijst betreft een beoordeling in het kader van een andere regeling.
4.2. Ingevolge artikel 11.3, eerste lid, van de Verordening 2012 stelt het college van gedeputeerde staten nadere regels ten aanzien van bestemmingsplannen, als bedoeld in artikel 11.2, in verband met het beleid om ruimtelijke kwaliteit te verbeteren door in ruil voor de sloop van agrarische bedrijfsgebouwen die in gebruik zijn of waren voor de intensieve veehouderij in combinatie met realisering van milieuwinst ter plaatse de bouw van woningen op passende locaties toe te staan.
Ingevolge het tweede lid wordt, zolang nadere regels als bedoeld in het eerste lid nog niet zijn vastgesteld en in werking zijn getreden, de Beleidsregel ruimte voor ruimte 2006 (hierna: Beleidsregel) aangemerkt als nadere regels als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Beleidsregel dient de aanvraag, gezien de doelstelling van de reconstructie, betrekking te hebben op intensieve veehouderijen waarvan de agrarische bedrijfsgebouwen zich bevinden op locaties die gelegen zijn in die delen van de reconstructiegebieden die zijn aangeduid als extensiveringsgebied of verwevingsgebied, met dien verstande dat in laatstgenoemde gebieden alleen locaties in aanmerking komen die niet zijn aan te merken als duurzame locaties voor de intensieve veehouderij.
Ingevolge artikel 3, lid 24, wordt onder een duurzame locatie intensieve veehouderij verstaan een agrarisch bouwblok met een zodanige ligging dat het zowel vanuit milieuoogpunt (ammoniak, stank en dergelijke) als vanuit ruimtelijk oogpunt (natuur, landschap en dergelijke) verantwoord is om het te laten groeien tot een bouwblok van maximaal 2,5 ha voor een intensieve veehouderij.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, onder d, bestaat de aanvraag uit een ondertekend verzoek met bijbehorende bescheiden, dat voor elke intensieve veehouderij met de beëindiging waarvan de aanvraag overeenkomstig het bepaalde in artikel 4 rechtstreeks verband houdt, ten minste omvat een duidelijke aanduiding van de ligging van de slooplocatie. Als de slooplocatie is gelegen in een verwevingsgebied moet aan de hand van een toets aan de Handleiding duurzame (project) locaties worden aangetoond dat de locatie niet kan worden aangemerkt als een duurzame locatie voor de intensieve veehouderij.
4.3. Voor zover [appellant] voor zijn standpunt dat het plangebied een duurzame locatie is, wijst op de brief van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 10 april 2009, overweegt de Afdeling dat in die brief staat dat voor de Emmerseweg 4 een beoordeling is gemaakt in het kader van de regeling Verplaatsing Intensieve Veehouderij. Daarbij is alleen de Wet ammoniak Veehouderij betrokken. Vervolgens staat er ook dat deze beoordeling niets zegt over milieutechnische en planologische mogelijkheden voor een intensieve veehouderij op het perceel. De randvoorwaarden voor een duurzame locatie staan, gelet op artikel 10, tweede lid, onder d, van de Beleidsregel, in de Handleiding duurzame (project) locaties. Een van die randvoorwaarden is dat de ontwikkeling moet passen binnen de wetgeving voor stank. Volgens de raad kent bedoelde locatie al een geurbelasting op de kern Diessen die de daarvoor geldende geurnorm overschrijdt, zodat er geen verantwoorde groeimogelijkheden zijn. Het standpunt van de raad dat geen sprake is van een duurzame locatie, is gelet hierop juist.
Het betoog faalt.
5. Voorts voorziet het plan volgens [appellant] ten onrechte niet in een passende herbestemming als bedoeld in artikel 4, sub d, van de Beleidsregel voor de gronden van een voormalige intensieve veehouderij. Ter zitting is daartoe aangevoerd dat de resterende agrarische activiteiten niet bedrijfsmatig zijn en dat hobbymatig agrarisch gebruik onder een woonbestemming hoort. Voorts is onduidelijk wat in de planregels met de term VAB wordt bedoeld. Volgens [appellant] is er met de wijzigingsbevoegdheid in de planregels ook nog altijd de mogelijkheid de locatie te wijzigen in een bedrijfsbestemming, terwijl de Ruimte voor Ruimte-regeling een definitieve keuze eist.
5.1. Volgens de raad zijn de gebruiksdoeleinden voor de voormalige agrarische bedrijfslocatie voldoende duidelijk. Dat voor deze gronden een afwijkingsbevoegdheid geldt doet daaraan niet af.
5.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, onder d, van de Beleidsregel moet op het moment van indiening van de aanvraag op de slooplocatie(s) een passende herbestemming, als bedoeld in artikel 8 van deze beleidsregel zijn gelegd.
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder b, geldt bij de aanvraag de eis dat op de slooplocatie een passende herbestemming wordt gelegd ter voorkoming van ongewenste ruimtelijke ontwikkelingen. Aan de eis van passende herbestemming is in het geval van beëindiging van alleen de intensieve veehouderij en handhaving van andere agrarische activiteiten op de slooplocatie voldaan bij een aanpassing van de oude bestemming, waarbij het bouwblok wordt afgestemd op de omvang van de overblijvende agrarische activiteiten en, voor zover nodig, met aanpassing van de bestemming in die zin dat intensieve veehouderij wordt uitgesloten.
Volgens de toelichting op de Beleidsregel heeft de Ruimte voor Ruimte-regeling een ontsteningsdoelstelling en is die regeling geen herinvesteringssubsidie. Dit betekent dat er geen herbouw van nieuwe bedrijfsbebouwing mogelijk moet worden gemaakt. Verder staat in de toelichting dat bij blijvende agrarische bedrijfsactiviteiten een verkleining van het bouwblok tot een bouwblok op maat het meest in de rede ligt.
5.3. De gronden hebben in het plan de bestemming "Agrarisch" gekregen. Het bouwvlak heeft tevens de aanduiding "specifieke vorm van Agrarisch -VAB".
Ingevolge artikel 3.1 van de planregels zijn de als "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor onder andere agrarisch grondgebruik, de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf, een hoofdgebouw, uitsluitend ter plaatse van het op de verbeelding aangegeven bouwvlak, en hobbymatig agrarisch gebruik.
Ingevolge artikel 3.2, lid 3.2.1 onder b, mogen op deze gronden uitsluitend gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met uitzondering van erfafscheidingen, binnen het bouwvlak worden gebouwd met dien verstande dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is de bestemming "Agrarisch" ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van Agrarisch - VAB" te wijzigen in de bestemming "Bedrijf" ten behoeve van de vestiging van een bedrijf behorende tot de milieucategorie 1 of 2 mits:
1) de beoogde ontwikkeling niet leidt tot twee of meer zelfstandige bedrijven;
2) de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een al dan niet zelfstandige kantoorvoorziening met een baliefunctie;
3) de beoogde ontwikkeling niet leidt tot al dan niet zelfstandige detailhandelsvoorziening met een verkoopvloeroppervlakte van meer dan 200 m2;
4) is verzekerd dat overtollige bebouwing wordt gesloopt;
5) de inrichting van het bestemmingsvlak een gunstige verhouding tussen bruto en netto ruimtebeslag bevordert;
6) in geval de beoogde ontwikkeling in een agrarisch gebied plaatsvindt, deze ontwikkeling bijdraagt aan de ontwikkeling van een gemengde plattelandseconomie.
Ingevolge lid 3.2.4, onder c, mag de oppervlakte van bedrijfsgebouwen maximaal 1.000 m2 bedragen.
5.4. In het vorige bestemmingsplan "Buitengebied" hadden de gronden een agrarische bestemming en was een bouwblok van 1,7 ha aanwezig waarbinnen een intensieve veehouderij was toegestaan. In dit plan is geen intensieve veehouderij meer mogelijk en is het bouwblok verkleind tot ongeveer 0,5 ha, waarbinnen de na de sloop resterende bedrijfsbebouwing is gesitueerd. De stelling van [appellant] ter zitting dat de resterende agrarische activiteiten niet bedrijfsmatig zijn, gaat uit, zo is gebleken, van een onjuist areaal aan landbouwgrond en kan reeds om die reden niet worden gevolgd. De aanduiding "specifieke vorm van Agrarisch-VAB" voorziet volgens de planregels in een bevoegdheid de agrarische bestemming ter plaatse van het bouwvlak te wijzigen in een bedrijfsbestemming en is niet rechtsonzeker. Voorts staat de Beleidsregel er niet aan in de weg dat de agrarische bestemming wordt gewijzigd in een andere passende bestemming, indien de agrarische activiteiten helemaal worden beëindigd. Nu in dat geval het plan, gelet op de wijzigingsregels, niet voorziet in nieuwe bouwmogelijkheden voor bedrijfsbebouwing is de Afdeling van oordeel dat ook met de wijzigingsbevoegdheid wordt voorzien in een passende herbestemming als bedoeld in de Beleidsregel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in artikel 3.2, lid 3.2.1 onder b, ten vierde, van de planregels de voorwaarde geldt dat alle overtollige bebouwing moet worden gesloopt.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt dat het plan in strijd is met de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv). Daartoe voert hij aan dat vier van de vijf percelen in het plangebied geen onderdeel uitmaakten van de voormalige intensieve veehouderij, waardoor in het geuronderzoek ten onrechte is uitgegaan van een vaste afstand van 50 m ten opzichte van die woningen. Ook is volgens [appellant] het geuronderzoek onvolledig, omdat bij zijn perceel ten onrechte is uitgegaan van de feitelijke situatie en niet van de maximale mogelijkheden van het bouwblok.
Ook vreest hij dat zijn bedrijf in de toekomst zal worden beperkt in zijn uitbreidingsmogelijkheden, omdat de kans bestaat dat bij de eerstvolgende vaststelling van de gemeentelijke geurverordening de voorziene woningen bij de bebouwde kom worden betrokken hetgeen betekent dat de maximale toegestane geurbelasting voor de inrichting van [appellant] zal worden verlaagd.
6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat aan de Wgv wordt voldaan. Verder stelt hij dat uit onderzoek naar voren komt dat de bedrijfsvoering van [appellant] reeds door een dichtbij gelegen woning wordt beperkt en dat het plan niet maatgevend is voor zijn uitbreidingsmogelijkheden.
6.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wgv wordt een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht (hierna: ou/m3).
6.3. Aan het plan liggen de geuronderzoeken "Onderzoek "omgekeerde werking" in het kader van de Wet geurhinder en veehouderij" van augustus 2011, opgesteld door het onderzoeksbureau [belanghebbende A], "Geurberekening Emmerseweg 3 Diessen" van 6 november 2011, opgesteld door het onderzoeksbureau Van Dun Advies B.V., en "Onderzoek geur Veehouderijen; Beerseweg 1a Te Diessen" van 13 december 2011, opgesteld door het onderzoeksbureau Agel adviseurs, ten grondslag. Anders dan [appellant] veronderstelt zijn de conclusies van de geuronderzoeken niet gebaseerd op aan te houden vaste afstanden in verband met voormalige agrarische bedrijfswoningen.
6.4. Niet in geschil is dat het plangebied binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom ligt. Verder bevindt het plangebied zich volgens de geurverordeningskaart behorende bij de Verordening geurhinder en veehouderij, die door de raad op 22 september 2011 is vastgesteld, in het buitengebied. Voor dit deel van het buitengebied is in de geurverordening geen afwijkende geurnorm vastgesteld. In het geuronderzoek van Agel is de geurbelasting van de relevante veehouderijen in de omgeving berekend. In bijlage 4 en 5 van dat onderzoek zijn de geurcontouren van de bedrijven aan de [locatie 1] en 6 weergegeven en is te zien dat in beide gevallen bij de dichtstbij voorziene Ruimte voor Ruimtewoning aan de geurnorm van 14 ou/m3 kan worden voldaan. Dat bij dit onderzoek, zoals [appellant] stelt, niet het gehele bouwvlak van zijn bedrijf is betrokken, onderschrijft de Afdeling niet. Weliswaar is op de afbeelding in bijlage 4 van voornoemd onderzoek niet het gehele bouwvlak weergegeven, maar het betreft hier een uitvergroting. Uit de op dezelfde pagina opgenomen overzichtskaart en ook uit het geuronderzoek is af te leiden dat het gehele bouwvlak is betrokken. In dat verband wijst de Afdeling op de invoergegevens in bijlage 1 van dat onderzoek.
6.5. Wat betreft de vrees dat de intensieve veehouderij van [appellant] in zijn uitbreidingsmogelijkheden wordt beperkt, heeft [appellant] ter zitting erkend dat onder de geldende geurverordening de voorziene woningen voor zijn bedrijfsvoering geen extra belemmering vormen omdat ze niet behoren tot de bebouwde kom. Een verordening waarin van een andere situatie wordt uitgegaan ligt thans niet voor. De raad hoefde daar dan ook geen rekening mee te houden. Bovendien heeft de raad in het verweerschrift gesteld dat de rechten van [appellant] zowel in de vergunde als in de toekomstige situatie zullen worden gerespecteerd en dat geen onevenredige inbreuk wordt gemaakt op de mogelijkheden voor bedrijfsontwikkeling van zijn veehouderij. Ter zitting heeft de raad voorts nog toegelicht dat de vergunde en redelijkerwijs noodzakelijk te achten uitbreidingsmogelijkheden van [appellant], voor zover dat binnen het vermogen van de raad ligt, zullen worden gerespecteerd.
7. [appellant] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
8. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Boermans
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2014
429-661.