ECLI:NL:RVS:2014:3300

Raad van State

Datum uitspraak
3 september 2014
Publicatiedatum
3 september 2014
Zaaknummer
201311359/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor de bouw van sleufsilo's in agrarisch gebied

In deze zaak heeft de Raad van State op 3 september 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis om een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van twee sleufsilo's op zijn perceel in Wanroij. Het college had op 6 december 2012 besloten om de vergunning te weigeren, waarna [appellant] bezwaar maakte. Dit bezwaar werd ongegrond verklaard op 16 mei 2013, en de rechtbank Oost-Brabant bevestigde deze beslissing op 5 november 2013. Hierop heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de sleufsilo's zonder omgevingsvergunning zijn gebouwd op gronden met de bestemming 'Agrarisch gebied -Ag-', waar volgens het bestemmingsplan niet mag worden gebouwd, met uitzondering van bepaalde bouwwerken. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college zich op het standpunt kon stellen dat de bouw van de sleufsilo's in strijd was met de planvoorschriften. [appellant] voerde aan dat de sleufsilo's noodzakelijk waren voor zijn agrarische bedrijfsvoering, maar de Raad van State oordeelde dat het college in redelijkheid had kunnen weigeren omgevingsvergunning te verlenen. De rechtbank had geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid had kunnen besluiten om de vergunning te weigeren.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de weigering verstrekkende gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering van [appellant], maar dat dit niet afdoet aan de rechtmatigheid van de beslissing van het college. De zaak benadrukt de strikte naleving van bestemmingsplannen en de bevoegdheid van het college om omgevingsvergunningen te weigeren op basis van de geldende regelgeving.

Uitspraak

201311359/1/A1.
Datum uitspraak: 3 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Wanroij, gemeente Sint Anthonis,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 november 2013 in zaak nr. 13/3540 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders Sint Anthonis.
Procesverloop
Bij besluit van 6 december 2012 heeft het college geweigerd omgevingsvergunning te verlenen aan [appellant] voor het bouwen van twee sleufsilo's op het perceel [locatie] te Wanroij (hierna: het perceel).
Bij besluit van 16 mei 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 november 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juli 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door J.M.A. van der Burgt-Willems, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft een rundveehouderij op het perceel. Vast staat dat de sleufsilo's zijn gebouwd zonder omgevingsvergunning op gronden waarop ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2000" de bestemming "Agrarisch gebied -Ag-" rust en dat deze gronden zijn gelegen buiten het bouwvlak waarop de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -A-" rust.
2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 22, van de planvoorschriften wordt onder een bouwvlak verstaan een door bouwgrenzen op de kaart omgeven bouwvlak, waarbinnen volgens deze voorschriften een gebouw of complex van gebouwen mag worden gebouwd.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 31, wordt verstaan onder duurzame agrarische bedrijfsuitoefening instandhouden en ontwikkelen van de agrarische productiefunctie waarbij als uitgangspunt geldt, dat aan volwaardige agrarische bedrijven voldoende mogelijkheden moeten worden geboden om ook op lange termijn de nodige volwaardigheid en levensvatbaarheid te behouden.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, zijn de voor "Agrarisch gebied -Ag-" aangewezen gronden bestemd voor de navolgende doeleinden:
a. een duurzame agrarische bedrijfsuitoefening;
b. extensief recreatief medegebruik;
c. […].
Ingevolge het tweede lid mag op deze gronden niet worden gebouwd, met uitzondering van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, van maximaal 2,5 meter hoog, welke ter plaatse noodzakelijk zijn uit een oogpunt van doelmatige agrarische bedrijfsuitoefening, dan wel uit een oogpunt van beheer en onderhoud overeenkomstig de doeleinden, waaronder begrepen beperkte voorzieningen ten behoeve van extensieve recreatie. Een uitzondering wordt tevens gemaakt voor de bouw van tijdelijke hoge tunnels en/of tijdelijke ondersteunende kassen, die gedurende een periode van maximaal acht maanden per jaar geplaatst mogen zijn.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, zijn de gronden op de detailplankaarten aangewezen voor "Agrarische bedrijfsdoeleinden -A-" bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf:
a. grondgebonden -G-;
b. niet-grondgebonden -NG-;
Ingevolge het tweede lid zijn op de gronden met de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -A-", voor zover hier van belang, bedrijfsgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde toegelaten.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, gelden voor het bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de aanwijzingen op de detailplankaart en zijn gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde, uitsluitend binnen het op de detailplankaart aangegeven bouwvlak toegestaan.
Ingevolge artikel 22, tweede lid, gelezen in samenhang met de daarbij behorende tabel 2 en artikel 23, tweede lid, onder c, is het college bevoegd bij een grondgebonden agrarisch bedrijf de bestemming "Agrarisch gebied -Ag-" te wijzigen in de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -A-" ten behoeve van het vergroten van het bouwvlak/bestemmingsvlak, mits dit noodzakelijk is uit oogpunt van een doelmatige bedrijfsvoering of -ontwikkeling en mits het bouwvlak na vergroting een oppervlakte heeft van maximaal 1,5 hectare.
Ingevolge artikel 23, derde lid, onder d, mogen mestopslagen en silo's in beginsel enkel worden opgericht binnen een agrarisch bouwvlak. Uitzondering is alleen mogelijk binnen de bestemming "Agrarisch gebied" en "Agrarisch gebied met landschappelijke en/of abiotische waarde", mits dit om milieu hygiënische en/of bedrijfseconomische redenen noodzakelijk is en er binnen het bouwvlak geen ruimte meer is.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank in navolging van het college ten onrechte heeft overwogen dat het bouwen van twee sleufsilo's in strijd is met artikel 9, tweede lid, van de planvoorschriften. [appellant] verwijst in dit kader naar een uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2012 in zaak nr. 201110767/1/A1. Hij voert hiertoe aan dat de sleufsilo's vanuit een oogpunt van doelmatige agrarische bedrijfsuitoefening noodzakelijk zijn, nu hij hetgeen hij verbouwt op het perceel gebruikt als voer en wenst op te slaan op dat perceel en voor opslag van voer op het perceel waarop ingevolge het bestemmingsplan een bouwvlak is voorzien onvoldoende ruimte bestaat.
3.1. Het bestemmingsplan voorziet in een bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -A-" alwaar binnen een agrarisch bouwvlak bedrijfsgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde mogen worden gebouwd en een bestemming "Agrarisch gebied -Ag-" alwaar niet mag worden gebouwd, met uitzondering van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, van maximaal 2,5 meter hoog, welke ter plaatse noodzakelijk zijn uit een oogpunt van doelmatige agrarische bedrijfsuitoefening, dan wel uit een oogpunt van beheer en onderhoud overeenkomstig de doeleinden, waaronder begrepen beperkte voorzieningen ten behoeve van extensieve recreatie. Voorts staat in de bij de in artikel 22 van de planvoorschriften opgenomen tabel dat in afwijking van de artikelen 8 en 9 met toepassing van de voorwaarden opgenomen in artikel 23, derde lid, onder d, van de planvoorschriften, voor het bouwen van mestopslagen/silo's buiten het bouwvlak vrijstelling kan worden verleend als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (lees: artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht). Ingevolge artikel 23, derde lid, onder d van de planvoorschriften mogen mestopslagen en silo's in beginsel enkel worden opgericht binnen een agrarisch bouwvlak en is een uitzondering alleen mogelijk binnen de bestemmingen "Agrarisch gebied -Ag-" en "Agrarisch gebied met landschappelijke en/of abiotische waarde" mits dit om milieu hygiënische en/of bedrijfseconomische redenen noodzakelijk is en er binnen het bouwvlak geen ruimte meer is. Uit deze plansystematiek volgt dat het bouwen van sleufsilo's op percelen waarop de bestemming "Agrarisch gebied -Ag-" rust behoudens omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan niet is toegestaan. Hierbij wordt voorts in aanmerking genomen dat over de aard van de te bouwen bouwwerken in de plantoelichting behorende bij het bestemmingsplan is opgenomen dat op gronden waarop niet de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -A-" rust, met uitzondering van ondergeschikte bouwwerken, zoals erfafscheidingen, niet mag worden gebouwd. Een vergelijking met de door [appellant] genoemde uitspraak van 6 juni 2012 gaat niet op, reeds nu in die uitspraak het gebruik en niet de ter plaatse toegestane bouwmogelijkheden centraal stond. De rechtbank heeft gelet op het voorgaande terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwen van twee sleufsilo's op het perceel in strijd is met artikel 9, tweede lid, van de planvoorschriften.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren omgevingsvergunning te verlenen. Hij voert hiertoe aan dat de weigering verstrekkende gevolgen heeft voor zijn bedrijfsvoering, nu hij de sleufsilo's niet binnen het bouwvlak kan realiseren. Bovendien was reeds ten tijde van het besluit van 14 februari 2011, waarbij het bouwvlak op zijn perceel is vergroot, duidelijk dat deze vergroting te beperkt was om te kunnen voorzien in de door hem gewenste ontwikkeling van zijn bedrijf.
4.1. De beslissing al dan niet omgevingsvergunning te verlenen voor afwijking van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van - in dit geval - het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de omgevingsvergunning te weigeren heeft kunnen komen.
4.2. Ingevolge artikel 1, onder 36 van de Verordening ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant (hierna: de Verordening 2012) dient, voor zover hier van belang, te worden verstaan onder een grondgebonden agrarisch bedrijf, een agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt.
Ingevolge dat artikel, onder 58 dient onder niet-grondgebonden agrarisch bedrijf te worden verstaan een agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt.
Ingevolge artikel 8.4, eerste lid, aanhef en onder c, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in een agrarisch gebied voorzien in een uitbreiding van een overig niet-grondgebonden agrarisch bedrijf tot ten hoogste 1,5 hectare mits uit de toelichting blijkt dat deze uitbreiding noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering.
Ingevolge artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder d, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in een verwevingsgebied voorzien in uitbreiding van bouwblokken voor intensieve veehouderij die kleiner zijn dan 1,5 hectare tot een omvang van ten hoogste 1,5 hectare op een duurzame locatie in welk geval ten minste 10% van het bouwblok wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing.
4.3. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen weigeren. Hierbij heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan kan verlenen met toepassing van artikel 22, tweede lid, gelezen in samenhang met de daarbij behorende tabel 2, en artikel 23, tweede lid, onder c, van de planvoorschriften, nu reeds bij besluit van 14 februari 2011 gebruik is gemaakt van de mogelijkheid het bouwvlak te vergroten naar 1,5 hectare.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van artikel 23, derde lid, onder d, van de planvoorschriften. Het college heeft zich in het in bezwaar gehandhaafde besluit van 6 december 2012 terecht op het standpunt gesteld dat het bedrijf van [appellant] aangemerkt dient te worden als een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf als bedoeld in artikel 1, onder 58, van de Verordening 2012, nu [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt aan de hand van concrete gegevens dat de bedrijfsvoering niet geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt. Het college heeft zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat medewerking aan de bouw van twee sleufsilo's zal leiden tot agrarische bedrijfsvoering waarvan de omvang groter is dan de in de artikelen 8.4 en 9.3 van de Verordening 2012 opgenomen 1,5 hectare. Gelet op de ongewenste ruimtelijke gevolgen van een vergroting van het agrarische bedrijf heeft het college het in de Verordening 2012 opgenomen beleid over de omvang van het agrarisch bedrijf kunnen betrekken bij de beslissing omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan te weigeren. Dat deze weigering verstrekkende gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering van [appellant], nu hij de sleufsilo's nodig heeft ten behoeve van de opslag van het door hem geproduceerde voer, wat daar verder van zij, laat onverlet dat hij er zelf voor heeft gekozen het bij besluit van 14 februari 2011 vergrote bouwvlak, niet te gebruiken voor het realiseren van sleufsilo's.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2014
414-700.