201400343/1/R3.
Datum uitspraak: 3 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te De Meern, gemeente Utrecht,
en
de raad van de gemeente Utrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 31 oktober 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Actualisering diverse gebieden, Leidsche Rijn e.o." vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemeente], bijgestaan door ing. G.C.M. Verkleij en ir. H.R. den Toom, en de raad, vertegenwoordigd door drs. B. van der Padt en R. Wierdsma MSc, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. [appellante] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduidingen "maximum bebouwingspercentage terrein (%) = 30" en "maximum bouwhoogte (m) = 8" aan de [locatie] te De Meern ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat dit leidt tot een onevenredig nadelige situatie, omdat het vorige plan ter plaatse meer mogelijkheden bood. Zo zijn thans slechts bedrijven tot en met categorie 3.1 toegestaan, terwijl het vorige plan bedrijven tot en met categorie 5 bij recht toestond. Voorts is in het plangebied voor andere percelen in strijd met het gelijkheidsbeginsel voorzien in de bestemming "Gemengd - 1 (uit te werken)", waarmee ruimere mogelijkheden zijn geboden. Het opstellen van dit plan is slechts ingegeven door de actualisatieplicht, waarbij geen afweging van de ruimtelijke aspecten heeft plaatsgevonden. Onder verwijzing naar de brief van 1 juni 2012 voert [appellante] aan dat het ruim voor de zienswijzetermijn al duidelijk was dat in dat gebied een transformatie zou gaan plaatsvinden. In een brief van de verantwoordelijk wethouder van 24 maart 2014 staat voorts dat de gemeente open staat voor een voorstel tot herontwikkeling.
Eerst ter zitting heeft [appellante] aangevoerd dat het bedrijf in de bestaande omvang niet als zodanig is bestemd, omdat ter plaatse geen groothandel in hout- en bouwmaterialen maar een verhuurbedrijf voor aannemersmaterieel is gevestigd en op het buitenterrein bebouwing in de vorm van opslag in stellingen staat, zodat het bebouwingspercentage te laag is.
2.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de uit te werken bedrijfsbestemming in het vorige bestemmingsplan "Leidsche Rijn Utrecht 1999" op het perceel [locatie] is verwezenlijkt en dat het plan voorziet in een passende bestemming waarmee [appellante] de huidige bedrijfsactiviteiten kan voortzetten. Gelet op de afstand van het bedrijf tot de woningen aan de Rijksstraatweg zijn bedrijven tot en met categorie 3.1 toegestaan. Op termijn is transformatie van dit gebied gewenst, maar aan een herontwikkeling van het perceel dient nader onderzoek ten grondslag te liggen en van een concreet plan aan de zijde van [appellante] is niet gebleken.
2.2. Het perceel [locatie] heeft de bestemming "Bedrijventerrein" en onder meer de aanduidingen "specifieke vorm van bedrijventerrein - 3", "maximum bebouwingspercentage terrein (%) = 30" en "maximum bouwhoogte (m) = 8".
Ingevolge artikel 1, lid 1.10, van de planregels wordt onder bebouwingspercentage verstaan: het met een aanduiding of in de regels aangegeven percentage, dat aangeeft hoeveel van het desbetreffende bouwperceel ten hoogste mag worden bebouwd met gebouwen en bijbehorende bouwwerken.
Ingevolge artikel 8, lid 8.1, zijn de voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden bestemd voor:
a. bedrijven, tot en met categorie 3.1, zoals vermeld in de bij deze regels behorende Lijst van Bedrijfsactiviteiten;
b. tevens een groothandel in hout- en bouwmaterialen ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - 3".
Ingevolge lid 8.2, onder 8.2.1, sub a, zijn uitsluitend de bestaande gebouwen op de bestaande locatie toegestaan.
Ingevolge het bepaalde sub b mag de bouwhoogte ter plaatse van de aanduiding "maximum bouwhoogte" niet worden overschreden.
Ingevolge lid 8.4, aanhef en onder a, kan het college van burgemeester en wethouders afwijken van het bepaalde onder 8.2.1, sub a, voor het wijzigen van de situering van de bestaande gebouwen, mits het bebouwingspercentage ter plaatse van de aanduiding "maximum bebouwingspercentage" niet wordt overschreden.
Ingevolge artikel 25, lid 25.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Gemengd - 1 (uit te werken)" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven tot ten hoogste categorie 4.1 zoals vermeld in de bij deze regels behorende Lijst van Bedrijfsactiviteiten.
Ingevolge lid 25.2 werkt het college van burgemeester en wethouders de in lid 25.1 bedoelde bestemming uit met inachtneming van artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening en de volgende uitwerkingsregels:
a. de bouwhoogte bedraagt ten hoogste 18 m;
b. het bestemmingsvlak mag voor ten hoogste 70% worden bebouwd;
(…).
Ingevolge lid 25.3 mag binnen deze bestemming uitsluitend worden gebouwd in overeenstemming met een uitwerkingsplan dat rechtskracht heeft verkregen en krachtens het in een zodanig plan bepaalde.
Ingevolge lid 25.4 kan het college van burgemeester en wethouders bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 25.3 ten behoeve van het oprichten van bouwwerken voordat de bestemming overeenkomstig lid 25.3 is uitgewerkt en onherroepelijk is geworden, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de op te richten bebouwing in overeenstemming is met een reeds vastgesteld uitwerkingsplan of met een daarvoor gemaakt ontwerp, ofwel met een document zoals een concept-uitwerkingsplan, waaruit de inpasbaarheid in de integrale uitwerking redelijkerwijs overzienbaar is;
b. een ieder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze tegen het ontwerp van het uitwerkingsplan dan wel het bouwplan mondeling en/of schriftelijk kenbaar te maken.
2.3. Het perceel had in het vorige bestemmingsplan "Leidsche Rijn Utrecht 1999" de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (uit te werken)".
Ingevolge artikel 7, lid A, onder 1, van de planvoorschriften van dat plan, dat betrekking heeft op de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (uit te werken)", zijn de voor bedrijventerrein aangewezen gronden bestemd voor bedrijven, die zijn genoemd in bijlage 1 onder de categorieën 1 t/m 5 van de bij dit plan behorende Lijst van Bedrijfsactiviteiten.
Ingevolge artikel 9, lid A, werkt het college van burgemeester en wethouders de gebieden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" (artikel 7) in dit plan uit met inachtneming van de Beschrijving in Hoofdlijnen […].
Ingevolge lid B, onder 1, mag in de gebieden waar sprake is van een uit te werken bestemming, slechts gebouwd worden volgens een onherroepelijk uitwerkingsplan.
Ingevolge lid C kan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid B, onder 1, ten behoeve van het oprichten van bouwwerken voordat de bestemming overeenkomstig lid A is uitgewerkt en onherroepelijk is geworden, mits:
1. de commissie voor Ruimtelijke Ordening en Wonen over het voornemen tot het verlenen van vrijstelling gehoord is;
2. de op te richten bebouwing in overeenstemming is met een reeds vastgestelde uitwerking of met een daarvoor gemaakt ontwerp, ofwel met een document zoals een concept-uitwerkingsplan, waaruit de inpasbaarheid in de integrale uitwerking redelijkerwijs overzienbaar is, en;
3. belanghebbenden in de gelegenheid zijn gesteld hun bedenkingen tegen het ontwerp van de uitwerking dan wel het bouwplan schriftelijk kenbaar te maken, en;
4. het college van gedeputeerde staten vooraf heeft verklaard dat zij tegen het verlenen van de vereiste bouwvergunning geen bezwaar heeft, tenzij het college heeft verklaard dat de uitwerking geen goedkeuring behoeft en gedurende de termijn van ter inzage legging geen bedenkingen tegen het ontwerpuitwerkingsplan dan wel het bouwplan schriftelijk zijn ingebracht.
2.4. Anders dan [appellante] veronderstelt, voorzag het vorige plan niet bij recht in de vestigingsmogelijkheid voor bedrijven in de categorieën 1 t/m 5, maar in een uit te werken bedrijfsbestemming, waar, behoudens het bepaalde in artikel 9, lid C, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Leidsche Rijn Utrecht 1999", slechts ten dienste van deze bestemming mocht worden gebouwd volgens een onherroepelijk uitwerkingsplan.
Over de door [appellante] gemaakte vergelijking met de percelen waaraan de bestemming "Gemengd - 1 (uit te werken)" is toegekend, wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie omdat op deze percelen, anders dan op het perceel van [appellante], nog geen uitwerking of verwezenlijking van de in het vorige plan opgenomen bestemming heeft plaatsgevonden, zodat daarvoor wederom een uit te werken bestemming is opgenomen. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellante] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.
Het betoog faalt.
2.5. Gelet op artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met het bepaalde onder a, van de planregels is ter plaatse niet uitsluitend een groothandel in hout- en bouwmaterialen toegestaan, maar zijn bedrijven tot en met categorie 3.1 zoals vermeld in de Lijst van Bedrijfsactiviteiten, waaronder een aannemersbedrijf en een verhuurbedrijf voor roerende goederen, toegestaan. Met de eerst ter zitting zonder nadere onderbouwing aangevoerde omstandigheid dat op het buitenterrein de nodige bebouwing aanwezig is, in de vorm van bijbehorende bouwwerken, heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat het vastgestelde bebouwingspercentage te beperkend is. Gelet op het voorgaande heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat het bedrijf niet als zodanig is bestemd en ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de gekozen invulling van de uit te werken bestemming in het voorliggende bestemmingsplan voor het perceel [locatie] planologisch onaanvaardbaar is. Het betoog faalt.
2.6. In het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.
Het gemeentebestuur staat blijkens de brieven van 1 juni 2012 en 24 maart 2014 open voor herontwikkeling van de locatie [locatie], waarvoor van de zijde van [appellante] een concreet voorstel kan worden ingediend. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de door [appellante] gewenste ontwikkelingsmogelijkheden ten tijde van de vaststelling van het plan niet concreet begrensd waren, zodat in verband met de eventuele nadelige gevolgen hiervan voor de omliggende woningbouw de bestaande legale situatie is vastgelegd. Voor zover [appellante] blijkens het rapport "Ruimtelijke onderbouwing" van 25 juni 2014 op het perceel [locatie] een bebouwingspercentage van 60 en een bouwhoogte van 15 m ten behoeve van bedrijven tot en met categorie 3.2 wenst, wordt overwogen dat dit rapport na de vaststelling van het plan is ingediend en dat ten tijde van de vaststelling van het plan niet is gebleken van een concreet plan waarmee de raad bij de vaststelling van het plan rekening had kunnen houden.
Het betoog faalt.
2.7. Het beroep is ongegrond.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.S. Bongertman, griffier.
w.g. Helder w.g. Bongertman
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2014
709.