201401825/1/A2.
Datum uitspraak: 3 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 januari 2014 in zaak nr. 12/3596 in het geding tussen:
[appellante]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 4 september 2012, verzonden op 6 september 2012, heeft de raad positief beslist op een aanvraag om een toevoeging voor rechtsbijstand ten behoeve van [appellante]. Bij besluit van 5 september 2012, verzonden op 7 september 2012, heeft de raad een tweede aanvraag om een toevoeging voor rechtsbijstand ten behoeve van [appellante] afgewezen.
Bij besluit van 30 oktober 2012 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 20 januari 2014 heeft de rechtbank het door
[appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard (lees: voor zover dat betrekking heeft op het besluit van 4 september 2012), het besluit van 30 oktober 2012 in zoverre vernietigd, het bezwaar gericht tegen het besluit van 4 september 2012 niet-ontvankelijk verklaard, bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het in zoverre vernietigde besluit en het beroep tegen het besluit van 30 oktober 2012 voor zover dat ziet op het besluit van 5 september 2012 ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze mondelinge uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. I. van den Heuvel, advocaat te Roosendaal, en de raad, vertegenwoordigd door mr. K. Achefai, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] heeft zich gewend tot het Juridisch Loket vanwege een geschil met haar ex-partner over de verbreking van de samenwoning.
Zij is aldaar op 16 augustus 2012 doorverwezen naar mr. J.J. Geuze, advocaat te Best. Geuze heeft een toevoeging aangevraagd voor rechtsbijstand ten behoeve van [appellante] in deze zaak. Op 17 augustus 2012 heeft [appellante] een bespreking gehad met Geuze. Na afloop van die bespreking heeft [appellante] zich gewend tot mr. L.E. Swart, advocaat te Roosendaal, en haar verzocht om de behandeling van haar zaak over te nemen. Daarop heeft Swart bij brief van 17 augustus 2012 de raad te kennen gegeven dat de toevoegingsaanvraag van Geuze voorbarig is geweest en verzocht om de toevoeging niet aan Geuze te verlenen, maar haar in de gelegenheid te stellen om een toevoeging aan te vragen of om de toevoeging op haar naam te stellen. Daarop heeft Swart op 20 augustus 2012 een toevoeging aangevraagd.
Bij besluit van 4 september 2012 heeft de raad de door Geuze aangevraagde toevoeging verleend met nummer 1FZ6394.
Bij besluit van 5 september 2012 heeft de raad de door Swart aangevraagde toevoeging geweigerd omdat het verzoek om rechtsbijstand betrekking heeft op een rechtsbelang terzake waarvan aanspraak kan worden gemaakt op rechtsbijstand op grond van de eerder verstrekte toevoeging met nummer 1FZ6394.
In het besluit op bezwaar heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de toevoeging niet onrechtmatig door Geuze is aangevraagd. Nu er ook door het Juridisch Loket een zogenoemd diagnosedocument is verstrekt waaruit blijkt dat ook over een toevoeging is gesproken is het voldoende duidelijk geworden dat het de bedoeling was dat de werkzaamheden op basis van een toevoeging dienden te worden verricht. Dat [appellante] zich liever laat bijstaan door een andere advocaat maakt dit niet anders. Door Geuze is tijdig een toevoeging aangevraagd en de raad dient een dergelijke aanvraag dan ook in behandeling te nemen. De daarna door Swart ingediende aanvraag betreft hetzelfde rechtsbelang. Het staat Swart vrij om bij de raad een verzoek tot overname van de eerder verstrekte toevoeging in te dienen, aldus de raad.
Het besluit van 4 september 2012
2. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door het bezwaar tegen het besluit van 4 september 2012 alsnog niet-ontvankelijk te verklaren omdat [appellante] geen belang heeft bij een inhoudelijke behandeling van haar bezwaar, nu zij daarmee niet meer kan bereiken dan het verlenen van een toevoeging, hetgeen bij dat besluit is geschied.
2.1. [appellante] betoogt terecht dat de rechtbank aldus heeft miskend dat zij wel een belang heeft bij een inhoudelijke behandeling van haar bezwaar omdat bij het besluit van 4 september 2012 de toevoeging op naam van Geuze was verleend, terwijl zij had gewenst dat de toevoeging direct op naam van Swart zou worden verleend en het verlenen van een toevoeging aan Geuze in de weg staat aan het verlenen van een toevoeging aan Swart.
3. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 30 oktober 2012, voor zover dit betrekking heeft op het bezwaar tegen het besluit van 4 september 2012, alsnog beoordelen aan de hand van de door [appellante] daartegen gerichte beroepsgronden.
3.1. [appellante] betoogt dat de raad ten onrechte de door Geuze aangevraagde toevoeging heeft verleend. Zij voert daartoe aan dat hij die toevoeging niet heeft mogen aanvragen, nu zij te kennen heeft gegeven dat zij hem niet als rechtshulpverlener wenste omdat zij geen vertrouwen in hem had. Door Geuze toch aan haar toe te voegen, heeft de raad gehandeld in strijd met de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) en met het beginsel van vrije advocaatkeuze. Met het toevoegen van Geuze heeft de raad uitsluitend diens eigen belang gediend, aldus [appellante].
3.2. Uit het door Geuze bij de aanvraag om een toevoeging gevoegde diagnosedocument blijkt dat [appellante] in het gesprek bij het Juridisch Loket heeft aangegeven dat zij bijstand wenste van een advocaat ter behartiging van haar zaak en dat deze instantie haar daarom heeft doorverwezen naar Geuze. Uit dit document blijkt bovendien dat er is gesproken over een toevoeging. [appellante] heeft zich ook onmiddellijk na de verwijzing daadwerkelijk tot Geuze gewend. Dat [appellante] direct na de bespreking met Geuze op 17 augustus 2012 te kennen heeft gegeven dat zij hem niet wenste als haar advocaat en zich liever liet bijstaan door een andere advocaat, maakt niet dat de op 16 augustus 2012 gedateerde en op 17 augustus door de raad ontvangen aanvraag van Geuze ten onrechte of voorbarig door hem is ingediend of dat de raad deze aanvraag had moeten afwijzen. Anders dan [appellante] heeft aangevoerd hoefde de raad niet te beschikken over een opdrachtbevestiging maar mocht hij afgaan op de ondertekening door Geuze in zijn hoedanigheid van advocaat. De raad moest dan ook beslissen op de aanvraag zoals deze voorlag. Daarbij deed zich geen reden voor de aanvraag af te wijzen. De raad diende ook het belang van Geuze bij de beoordeling te betrekken, nu Geuze door de bespreking met [appellante] declarabele uren heeft gemaakt en hij in zijn brief van 21 augustus 2012 te kennen heeft gegeven dat hij deze door hem aan de zaak bestede tijd vergoed wenst te zien. Anders dan [appellante] heeft aangevoerd, is niet komen vast te staan dat de bespreking met Geuze slechts een kort intakegesprek betrof, waarvan het niet redelijk is de bestede tijd te declareren. Uit de e-mails van [appellante] aan Swart komt juist naar voren dat zij met Geuze op 17 augustus 2012 tijdens een twee uur durende bespreking uitvoerig inhoudelijk over de zaak heeft gesproken en dat zij, omdat zij niet tevreden was over het advies van Geuze, zich heeft gewend tot Swart en haar heeft verzocht om de behandeling van haar zaak over te nemen. Voorts valt niet in te zien dat [appellante] door het besluit van 4 september 2012 is belemmerd in haar keuzevrijheid, nu het Swart vrij staat een verzoek tot overname van de aan Geuze verstrekte toevoeging bij de raad in te dienen. [appellante] kan ook een uitdrukkelijk verzoek tot intrekking van de verleende toevoeging bij de raad indienen als zij, zoals is gebleken, beslist geen toevoeging van Geuze wenst.
Het betoog faalt.
Het besluit van 5 september 2012
4. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb kan het bestuursorgaan de toevoeging weigeren indien de aanvraag betrekking heeft op een rechtsbelang ter zake waarvan de aanvrager aanspraak kan maken op rechtsbijstand op grond van een eerder afgegeven toevoeging.
4.1. [appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte haar beroep tegen het besluit van 30 oktober 2012, voor zover dat betrekking heeft op het besluit van 5 september 2012, ongegrond heeft verklaard, nu zij rechtsbijstand wenste van Swart en niet van Geuze. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de door Swart aangevraagde toevoeging ziet op hetzelfde rechtsbelang als dat waarvoor op 4 september 2012 een toevoeging is afgegeven, zodat - nu dat besluit in rechte in stand blijft - de raad de door Swart aangevraagde toevoeging met toepassing van artikel 28, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb heeft kunnen weigeren.
Het betoog faalt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het door [appellante] tegen het besluit van 30 oktober 2012 ingestelde beroep gegrond heeft verklaard en dat besluit heeft vernietigd voor zover het betrekking heeft op het besluit van 4 september 2012, en vervolgens zelf in de zaak heeft voorzien.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 30 oktober 2012 in zoverre alsnog ongegrond verklaren. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding, nu het besluit van 30 oktober 2012 niet onrechtmatig is.
7. Om dezelfde reden zal de Afdeling bepalen dat het in hoger beroep door [appellante] betaalde griffierecht door de griffier van de Raad van State wordt terugbetaald.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 januari 2014 in zaak nr. 12/3596 voor zover de rechtbank het door [appellante] tegen het besluit van 30 oktober 2012 ingestelde beroep gegrond heeft verklaard, voor zover dat betrekking heeft op het besluit van 4 september 2012, het besluit van 30 oktober 2012 in zoverre heeft vernietigd, het bezwaar gericht tegen het besluit van 4 september 2012 niet-ontvankelijk heeft verklaard en heeft bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het in zoverre vernietigde besluit;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep tegen het besluit van 30 oktober 2012, voor zover dat betrekking heeft op het besluit van 4 september 2012, ongegrond;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. bepaalt dat de griffier aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 122,00 (zegge: honderdtweeëntwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Slump w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2014
18-680.