ECLI:NL:RVS:2014:3319

Raad van State

Datum uitspraak
3 september 2014
Publicatiedatum
3 september 2014
Zaaknummer
201402625/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkeringskosten door Participatiefonds na ontslag werkneemster

In deze zaak heeft de stichting Scholengroep Openbaar Onderwijs Lelystad (hierna: de stichting) beroep ingesteld tegen de afwijzing van het Participatiefonds van haar aanvraag om uitkeringskosten ten laste van het Participatiefonds te brengen. De aanvraag was gedaan naar aanleiding van het ontslag van een werkneemster van de stichting. Het Participatiefonds had de aanvraag op 26 april 2013 afgewezen en het bezwaar van de stichting op 20 februari 2014 ongegrond verklaard. De stichting stelde dat zij een reëel en substantieel aanbod van outplacement had gedaan ter waarde van € 5.000,00, maar het Participatiefonds oordeelde dat de stichting niet had aangetoond dat zij aan de vereisten van het Reglement Participatiefonds had voldaan. De stichting had geen offerte overgelegd en niet aangetoond dat zij voldoende inspanningen had verricht om werkloosheid te voorkomen. Tijdens de zitting op 18 augustus 2014 werd de zaak behandeld, waarbij beide partijen hun standpunten toelichtten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het Participatiefonds zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de stichting niet had aangetoond dat zij een substantieel aanbod had gedaan. Het beroep van de stichting werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan op 3 september 2014.

Uitspraak

201402625/1/A2.
Datum uitspraak: 3 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting scholengroep openbaar onderwijs Lelystad (hierna: de stichting), gevestigd te Lelystad,
appellante,
en
het bestuur van het Participatiefonds (hierna: het Participatiefonds),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2013 heeft Participatiefonds de aanvraag van de stichting om de uitkeringskosten die voortvloeien uit het ontslag van een werkneemster van de stichting ten laste te brengen van het Participatiefonds, afgewezen.
Bij besluit van 20 februari 2014 heeft Participatiefonds het door de stichting hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft de stichting beroep ingesteld.
Het Participatiefonds heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 augustus 2014, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. S.G van der Galiën, advocaat te Woerden, en het Participatiefonds, vertegenwoordigd door mr. Wieërs, aldaar werkzaam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 138, derde lid, van de Wet op het primair onderwijs (Hierna: WPO) worden op de bekostiging van de uitgaven voor het personeel in mindering gebracht de kosten van werkloosheidsuitkeringen, tenzij het Participatiefonds op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het ten laste van het Participatiefonds brengen van die kosten.
Ingevolge artikel 3.4 van het Reglement Participatiefonds voor het Primair Onderwijs voor het schooljaar 2010-2011 (hierna: het Reglement) wordt het vergoedingsverzoek door het bevoegd gezag in ieder geval onderbouwd op de punten waar het reglement dit vereist.
Ingevolge artikel 4.1 rust op het bevoegd gezag de verplichting in redelijkheid datgene te doen wat van het bevoegd gezag verwacht mag worden ter voorkoming van werkloosheid, respectievelijk om instroom in een werkloosheidsuitkering van betrokkene te voorkomen.
Ingevolge artikel 4.4 wordt het vergoedingsverzoek afgewezen indien blijkt dat onvoldoende uitvoering is gegeven aan de activiteiten genoemd in het artikel dat op het ontslag van toepassing is. Bij elke melding wordt beoordeeld of aan het in artikel 4.1 gestelde is voldaan. De inspanningsverplichting is in categorieën ondergebracht. In de categorie hier van belang, categorieën IV-A, welke ziet op het ontslag uit een vast dienstverband, behelst de inspanningsverplichting:
Categorie IV hulp bij behoud van werk
1. extern een passende functie zoeken
2. (vervallen)
3. (…)
4. aanbieden van outplacement (outplacement vervangt de inspanningen 1 tot en met 3 van deze categorie).
Ingevolge artikel 4.4.1 wordt bij de categorieën I, II, III en IV in alle gevallen schriftelijk bewijs gevraagd.
In categorie IV-A, onder 1, wordt als bewijsstuk in ieder geval geaccepteerd een afschrift van een brief waarmee het bevoegd gezag bij collega schoolbesturen informeert of er voor betrokkene een vacature voorhanden is, dan wel een afschrift van een gespreksverslag waaruit blijkt dat de dreigende werkloosheid van betrokkene aan de orde is gesteld in overlegsituaties met collega schoolbesturen. Indien gebruik wordt gemaakt van een mobiliteitscentrum of arbeidspool wordt als bewijsstuk geaccepteerd een afschrift van de inschrijving bij het mobiliteitscentrum of de arbeidspool.
In categorie IV-A, onder 4, wordt als bewijsstuk in ieder geval geaccepteerd een afschrift van de brief aan betrokkene waarin het aanbod tot het inschakelen van een outplacementbureau wordt gedaan, in combinatie met een afschrift van een door een outplacementbureau uitgebrachte offerte. Op die wijze wordt de meeste zekerheid verkregen dat het inderdaad een reëel en substantieel aanbod van outplacement betreft.
Ingevolge artikel 4.4.2 geeft het bevoegd gezag, indien door het bevoegd gezag niet (volledig) aan de gevraagde inspanning kan worden voldaan, gemotiveerd aan wat daarvan de reden is.
Ingevolge artikel 6.1 kan een vergoedingsverzoek alleen worden toegewezen indien het ontslag is verleend met inachtneming van het gestelde in artikel 7 tot en met 11 en wanneer tevens is voldaan aan het gestelde in artikel 4.4.
Ingevolge artikel 6.3 wordt een vergoedingsverzoek afgewezen indien niet is voldaan aan het gestelde in artikel 4.4.
Ingevolge artikel 9, aanhef en onder a, kan een vergoedingsverzoek worden toegewezen op grond van ongeschiktheid voor de functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken en ongeschiktheid voor het onderwijs. Aan een ontslag op grond van dit artikel stelt het Participatiefonds als eis dat wordt voldaan aan de inspanningsverplichtingen van categorie IV-A.
Ingevolge artikel 28.2 kan het bestuur van het Participatiefonds om zwaarwegende redenen afwijken van hetgeen in het reglement gesteld is.
Ingevolge artikel 32 treedt het Regelement in werking op 1 februari 2011 en heeft betrekking op alle ontslagen die zijn of worden geëffectueerd per of na 1 augustus 2011.
2. Het Participatiefonds heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat de stichting niet heeft aangetoond dat zij betrokkene een reëel en substantieel aanbod van outplacement heeft gedaan als bedoeld in artikel 4.4, categorie IV-A, onder 4 van het Reglement, en voorts niet heeft voldaan aan de inspanningsverplichting als bedoeld in artikel 4.4, categorie IV-A, onder 1. De stichting heeft geen outplacementofferte overgelegd en geen stukken waaruit op ondubbelzinnige wijze volgt dat ten behoeve van betrokkene tijdens enig overleg haar werkloosheid aan de orde is gekomen.
3. De stichting betoogt dat het Participatiefonds zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij betrokkene geen reëel en substantieel aanbod van outplacement heeft gedaan. Zij stelt daartoe dat zij betrokkene aan aanbod van outplacement met een waarde van € 5.000,00 heeft gedaan. Omdat betrokkene had aangegeven geen gebruik te zullen maken van dit aanbod, heeft de stichting geen offerte aangevraagd. De stichting maakte in de periode van het ontslag van betrokkene voor outplacement gebruik van outplacementbureau KANS. Indien betrokkene gebruik had gemaakt van het aanbod, dan had dit ook bij dit bureau kunnen plaatsvinden. Voorts wordt door het Participatiefonds sinds 16 mei 2012 het beleid gevoerd dat als outplacement wordt aangeboden ter waarde van € 5.000,00 dit zonder meer als reëel en substantieel wordt aangemerkt. Dit voortschrijdend inzicht heeft het Participatiefonds ten onrechte niet meegenomen in haar besluitvorming, aldus de stichting.
3.1. Uit artikel 4.4.1, categorie IV-A, van het Reglement volgt dat bij outplacement als bewijs een afschrift van de brief aan betrokkene wordt geaccepteerd, waarin het aanbod tot het inschakelen van een outplacementbureau wordt gedaan, in combinatie met een afschrift van een door een outplacementbureau uitgebrachte offerte. Zo wordt de meeste zekerheid verkregen dat het inderdaad een reëel en substantieel aanbod van outplacement betreft. Niet in geschil is dat de stichting geen offerte heeft overgelegd.
Uit artikel 4.4.1, categorie IV-A, van het Reglement volgt eveneens dat bij outplacement ook andere bewijsmiddelen kunnen worden geaccepteerd. Uit de brief van 4 oktober 2010 met onderwerp "voorgenomen ontslag en schorsing" volgt dat door de stichting betrokkene een aanbod tot het inschakelen van een outplacementbureau is gedaan. Uit de e-mail van 3 februari 2012 van de advocaat van betrokkene aan de advocaat van de stichting blijkt dat dit aanbod een waarde heeft van € 5.000,00. Dit is door het Participatiefonds op zichzelf ook niet weersproken.
Het Participatiefonds hanteert zoals toegelicht ter zitting voor ontslagen na 16 mei 2012 het beleid dat een aanbod van outplacement als reëel en substantieel wordt aangemerkt bij een bedrag van € 5.000,00, exclusief BTW, tenzij het aanbod geen planmatige begeleiding door een derde bij een brede oriëntatie op de arbeidsmarkt van een met ontslag bedreigde werknemer inhoudt. Dit beleid is niet van toepassing op het ontslag dat in deze procedure aan de orde is. Daargelaten of het Participatiefonds desondanks aanleiding had moeten zien dit beleid toe te passen, is het door de stichting geboden bedrag niet exclusief BTW, zodat het substantieel lager uitvalt. Voorts blijkt uit de brief van 4 oktober 2010 en de e-mail van 3 februari 2012 niet wat het aanbod van outplacement inhield.
Het Participatiefonds heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de stichting met het enkele aanbod van € 5.000,00, inclusief BTW, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij betrokkene een reëel en substantieel aanbod van outplacement heeft gedaan.
Het betoog faalt.
4. De stichting betoogt voorts dat het Participatiefonds zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voor betrokkene extern een passende functie heeft gezocht en het Participatiefonds ten onrechte het beroep op artikel 4.4.2 van het Reglement heeft afgewezen. Dit betoog is door de stichting niet met gegevens of bescheiden gestaafd en kan reeds daarom niet slagen.
Het betoog faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2014
362-809.