201310257/1/A4.
Datum uitspraak: 10 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 november 2013 in zaak nrs. 13/4905 en 13/5014 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren.
Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2013 heeft het college [appellant A] en [appellant B] onder oplegging van een dwangsom gelast het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de recreatiewoning op het perceel aan de [locatie] te [plaats] te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 22 augustus 2013 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 november 2013 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant A] en [appellant B] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2014, waar [appellant A], bijgestaan door mr. A.A. de Groot, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.A.L. van den Puttelaar, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant A] en [appellant B] zijn eigenaren van de recreatiewoning in [plaats]. Het college heeft zich in het bij de rechtbank bestreden besluit, waarbij het besluit van 1 maart 2013 is gehandhaafd, op het standpunt gesteld dat zij de recreatiewoning in strijd met het geldende bestemmingsplan permanent bewonen. Het college heeft zijn standpunt onder meer gebaseerd op gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie (thans: de basisregistratie personen), gegevens van de belastingdienst en op schriftelijk verstrekte informatie van [appellant A].
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Tussen de Dijken" rust op het perceel de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" en de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - zonder bedrijfsmatige exploitatie".
Ingevolge artikel 9.1, aanhef en onder b, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor verblijfsrecreatie in de vorm van recreatiewoningen, stacaravans en chalets, die niet bedrijfsmatig geëxploiteerd worden.
Ingevolge artikel 9.4, onder a, aanhef en onder 2, geldt permanente bewoning, behoudens ter plaatse van de aanduidingen "bedrijfswoning" en "specifieke vorm van wonen - wonenschepenligplaats - 1" als gebruik in strijd met de bestemming.
Ingevolge artikel 1.75 wordt onder permanente bewoning verstaan: gebruik in de vorm van bewoning als hoofdverblijf van een recreatief verblijf(smiddel).
3. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat zij de recreatiewoning permanent bewonen. Zij stellen elders in Nederland en veel in het buitenland te verblijven en een zwervend bestaan te leiden in die zin dat zij niet één hoofdverblijf hebben. Volgens hen heeft het college het vermoeden dat zij de recreatiewoning permanent bewonen onvoldoende met feiten onderbouwd. [appellant A] en [appellant B] stellen dat zij met de overgelegde boekingsbevestigingen en vliegtickets alsmede vijf verklaringen de juistheid van het vermoeden van het college hebben ontkracht. Zij betogen voorts dat uit rapporten van het college blijkt dat zij de recreatiewoning niet permanent bewonen.
3.1. Vaststaat dat [appellant A] en [appellant B] zich met ingang van 1 oktober 2011 op het adres van de recreatiewoning hebben ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie en op dat adres ten tijde van het bij de rechtbank bestreden besluit nog steeds stonden ingeschreven. Blijkens een op 22 augustus 2011 door [appellant A] ingevuld formulier, waarmee hij verzocht om een tijdelijke persoonlijke gedoogbeschikking, heeft hij te kennen gegeven dat het vanwege verblijf korter dan zes maanden in het buitenland noodzakelijk was om tijdelijk in een recreatieverblijf te wonen en dat hij op het moment van aanvraag niet over een redelijke vorm van huisvesting elders beschikte. [appellant A] heeft op het formulier gesteld een maatschappelijke binding met de gemeente Wijdemeren te hebben vanwege het hebben van vrienden, partner en een sociaal leven in de gemeente. Voorts heeft hij te kennen gegeven niet te weten wanneer de recreatiewoning als permanent woonverblijf zou worden verlaten. Weliswaar heeft [appellant A] later de juistheid van de verstrekte informatie betwist, maar daaraan komt naar het oordeel van de Afdeling niet de waarde toe die hij daaraan toekent, nu op het door hem getekende formulier staat vermeld dat de gegevens naar waarheid zijn verstrekt. Het college heeft dan ook mogen uitgaan van de op het formulier verstrekte informatie.
Vast staat verder dat [appellant A] en [appellant B] hun recreatiewoning voor het jaar 2011 bij de Belastingdienst hebben opgegeven ten behoeve van de zogenoemde hypotheekrenteaftrek, waarmee zij te kennen hebben gegeven dat zij de recreatiewoning als hoofdverblijf aanmerkten. Het college heeft daarnaast gegevens uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel ten grondslag gelegd aan het bij de rechtbank bestreden besluit. [appellant A] heeft een investeringsbedrijf waarvan hij enig aandeelhouder en enig bestuurder is, ingeschreven op het adres van de recreatiewoning. Voorts is een ander bedrijf, waarvan bedoeld investeringsbedrijf enig bestuurder is, op dat adres ingeschreven.
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college voldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die het vermoeden rechtvaardigen dat de recreatiewoning, ten tijde van belang, permanent werd bewoond.
3.2. Wat betreft het betoog van [appellant A] en [appellant B] dat de rechtbank heeft miskend dat zij het vermoeden van het college hebben ontkracht, overweegt de Afdeling als volgt.
In de boekingsbevestigingen worden voor [appellant A] geboekte retourvluchten van Toulouse (Frankrijk) naar Amsterdam bevestigd. De desbetreffende documenten zien op de periode van juni 2011 tot en met april 2013. De overgelegde vliegtickets zijn e-tickets op naam van [appellant A] voor retourvluchten van Bergerac (Frankrijk) naar Rotterdam in de periode van september 2012 tot en met september 2013. Eén e-ticket ziet op een retourvlucht van Amsterdam naar Faro (Portugal) in maart 2013 en staat op naam van [appellant A] en zijn vriendin.
De boekingsbevestigingen en vliegtickets maken inzichtelijk dat [appellant A] regelmatig vluchten heeft geboekt van plaatsen in Frankrijk naar Nederland en terug. Wat betreft het jaar 2012 is [appellant A], zo blijkt uit deze stukken, zevenmaal voor de duur van enkele dagen tot tweeënhalve week vanuit Frankrijk naar Nederland gevlogen. Tussen een vlucht van Nederland naar Frankrijk op 14 april 2012 en een vlucht van Frankrijk naar Nederland ligt een periode van ruim vijf maanden. Uit deze stukken blijkt niet dat [appellant A], anders dan hij beoogt aan te tonen, in de tussenliggende perioden niet langdurig in de recreatiewoning heeft verbleven. Deze stukken zeggen als zodanig niets, anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, over de verblijfplaats(en) van [appellant A] en [appellant B].
De overgelegde verklaringen betreffen vier verklaringen van personen die een adres in Frankrijk hebben. Zij hebben op 27 september 2013 verklaard dat [appellant B] voor meer dan zes maanden per jaar op een adres in Frankrijk verblijft. Deze verklaringen, wat daar verder ook van zij, hebben uitsluitend betrekking op het verblijf van [appellant B] in Frankrijk en niet op dat van [appellant A]. De vijfde overgelegde verklaring is van de vriendin van [appellant A], die op 27 september 2013 heeft verklaard dat [appellant A] regelmatig een aantal weken op haar adres in [plaats] verblijft. Deze verklaring betreft slechts een periode van enkele weken en heeft geen betrekking op het verblijf van [appellant B].
Met deze stukken, in onderling verband beschouwd, acht de Afdeling het niet aannemelijk gemaakt dat [appellant A] en [appellant B] de recreatiewoning niet, gezamenlijk dan wel afwisselend afzonderlijk, permanent bewoond hebben.
De door [appellant A] en [appellant B] genoemde rapporten betreffen een notitie en acht zogenoemde opnamerapporten, opgesteld in de periode van 16 juli 2012 tot en met 6 februari 2013. Daarin zijn bevindingen neergelegd van bezoeken van een toezichthouder van de gemeente aan het perceel. Op grond van deze rapporten kan niet worden vastgesteld dat [appellant A] en [appellant B] daadwerkelijk de recreatiewoning permanent bewonen. Op grond van de rapporten, die door het college overigens ook niet aan het bij de rechtbank bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, kan echter evenmin worden vastgesteld dat [appellant A] en [appellant B] niet permanent verblijven in de recreatiewoning. Met deze rapporten wordt het vermoeden derhalve bevestigd noch ontkracht.
Voor het oordeel dat het college bij brieven van 26 mei 2014 is teruggekomen van het in het bij de rechtbank bestreden besluit ingenomen standpunt dat [appellant A] en [appellant B] in de periode voorafgaand aan dat besluit de recreatiewoning permanent bewoonden, ziet de Afdeling evenmin grond. Zoals het college ter zitting heeft toegelicht, is de strekking van die brieven dat [appellant A] en [appellant B] zich thans, gelet op artikel 2.43, eerste lid, van de Wet basisregistratie personen, dienen uit te schrijven vanwege de door hen bij de rechtbank ingenomen stellingen.
Gelet op het vorenoverwogene hebben [appellant A] en [appellant B] het vermoeden van het college dat zij de recreatiewoning permanent bewonen, niet ontkracht. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
3.3. Gelet op het voorgaande, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het college bevoegd was handhavend op te treden wegens het in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van de recreatiewoning.
4. [appellant A] en [appellant B] betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat in dit geval handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden moet worden afgezien. Zij wijzen erop dat geen ruimtelijke belangen zijn gediend met de uitschrijving uit de gemeentelijke basisregistratie alsmede het niet langer bij de Belastingdienst opgeven van de recreatiewoning als hoofdverblijf ten behoeve van de hypotheekrenteaftrek.
4.1. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4.2. Het in strijd met het bestemmingsplan permanent bewonen van de recreatiewoning kan niet worden aangemerkt als een overtreding van geringe aard en ernst. Anders dan [appellant A] en [appellant B] lijken te veronderstellen, ziet de opgelegde last op beëindiging van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de recreatiewoning en het beëindigd houden. De last ziet als zodanig niet op het uitschrijven in de basisregistratie op het adres van de recreatiewoning en niet op het niet langer opgeven aan de Belastingdienst van de recreatiewoning als hoofdverblijf. Gelet op de betrokken belangen, waarbij het algemene belang van handhaving van het bestemmingsplan voorop staat, is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het treffen van handhavingsmaatregelen in dit geval niet onevenredig is.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. Van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Heusden
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2014
163-769.