ECLI:NL:RVS:2014:3355

Raad van State

Datum uitspraak
10 september 2014
Publicatiedatum
10 september 2014
Zaaknummer
201310263/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de oplegging van een educatieve maatregel alcohol en verkeer door het CBR

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) ongegrond werd verklaard. Het CBR had op 14 september 2012 een educatieve maatregel alcohol en verkeer (EMA) opgelegd aan [appellant] naar aanleiding van een mededeling van de korpschef van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland. Deze mededeling was gebaseerd op een incident op 10 augustus 2012, waarbij [appellant] werd aangehouden met een bloedalcoholgehalte van 0,76 ‰. De rechtbank oordeelde dat het CBR terecht had geoordeeld dat [appellant] onder invloed van alcohol een motorvoertuig had bestuurd, en dat de oplegging van de EMA gerechtvaardigd was.

Tijdens de zitting op 30 juli 2014 werd de zaak behandeld door een enkelvoudige kamer. [appellant] voerde aan dat het CBR ten onrechte van de juistheid van het proces-verbaal was uitgegaan, maar de rechtbank oordeelde dat het CBR zich op de inhoud van het proces-verbaal mocht baseren. De rechtbank stelde vast dat de verbalisanten op 10 augustus 2012 [appellant] hadden gezien en dat hij had geweigerd mee te werken aan een ademonderzoek. Dit alles leidde tot de conclusie dat het CBR terecht de EMA had opgelegd.

Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Tevens werd het verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen, omdat dit alleen kan worden toegewezen bij gegrondverklaring van het hoger beroep. De beslissing werd uitgesproken in het openbaar op 10 september 2014.

Uitspraak

201310263/1/A1.
Datum uitspraak: 10 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 september 2013 in zaak nr. 13/565 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 14 september 2012 heeft het CBR [appellant] een educatieve maatregel alcohol en verkeer (hierna: EMA) opgelegd.
Bij besluit van 12 december 2012 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 18 september 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juli 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.G. Funcke, advocaat te Diemen, en het CBR, vertegenwoordigd door L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw) is het een ieder verboden een voertuig te besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem hoger is dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid, dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden die feiten en omstandigheden aangewezen en ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels gesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) besluit het CBR tot oplegging van een EMA, indien bij betrokkene binnen een periode van vijf jaar tenminste twee maal proces-verbaal is opgemaakt op verdenking van overtreding van artikel 8, tweede, derde of vierde lid, van de wet, waarbij bij één van die verdenkingen een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat hoger is dan 220 µg/l, respectievelijk 0,5 ‰ dan wel hoger is dan 88 µg/l, respectievelijk 0,2 ‰ indien een van de feiten is begaan als beginnende bestuurder.
2. Het CBR heeft het besluit van 14 september 2012 genomen naar aanleiding van een mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw, van de korpschef van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland van 31 augustus 2012. Aan die mededeling is ten grondslag gelegd dat [appellant] op 10 augustus 2012 een motorrijtuig heeft bestuurd en dat een bloedalcoholgehalte van 0,76 ‰ is geconstateerd. Uit de mededeling blijkt voorts dat [appellant] eerder op 16 oktober 2011 is aangehouden op verdenking van het overtreden van artikel 8, eerste of tweede lid, van de Wvw als bestuurder van een snorfiets met een ademalcoholgehalte van 285 µg/l.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR hem ten onrechte heeft verplicht aan een EMA deel te nemen. Daartoe voert hij aan dat het CBR ten onrechte van de juistheid van het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van 10 augustus 2012 is uitgegaan, nu de verbalisant hem, gelet op het tijdsverloop en de plattegrond van de omgeving van zijn aanhouding, uit het oog moet zijn verloren voordat hij voor de tweede keer werd staande gehouden.
4. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de bevoegdheid tot het opleggen van een EMA het CBR reeds toekomt indien aannemelijk is dat betrokkene onder invloed van een hoger ademalcoholgehalte dan genoemd in artikel 11 van de Regeling een motorvoertuig heeft bestuurd. Daartoe is voldoende dat het aan de aanhouding en verbalisering ten grondslag liggende vermoeden dat daarvan sprake is geweest, wordt bevestigd door het daarop ingestelde onderzoek naar dat gehalte, zoals de Afdeling onder meer bij uitspraak van 30 mei 2012 in zaak nr. 201107661/1/A3 heeft geoordeeld. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat een bestuursorgaan, evenals de rechter, in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt, zoals onder meer volgt uit de uitspraak van 11 april 2012 in zaak nr. 201105936/1/A3.
De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat het college zich in het in bezwaar gehandhaafde besluit van 14 september 2012 mocht baseren op de inhoud van het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van 10 augustus 2012. Uit dat
proces-verbaal volgt onder meer dat de verbalisanten op die dag omstreeks 0:30 uur zagen dat een passagier door een geopend portierraam van een rijdend motorvoertuig stond te urineren en dat dit motorvoertuig tweemaal een straat inreed waar een geslotenverklaring geldt. De verbalisanten hebben vervolgens de bestuurder van het voertuig, [appellant], en de urinerende passagier staande gehouden. Voorts volgt uit dat proces-verbaal dat verbalisanten hebben geroken dat de adem van [appellant] riekte naar het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank en daarop portofonisch hebben gevraagd naar een eenheid met een Alcoquant 6020 aan boord om door middel van een voorlopig ademonderzoek te controleren of [appellant] onder invloed van alcohol had gereden. Vervolgens hebben de verbalisanten miniprocessen-verbaal uitgeschreven voor voormelde strafbare feiten. Na het uitreiken aan [appellant] van de door hem bestemde bekeuring voor het negeren van een geslotenverklaring zijn de verbalisanten, blijkens het proces-verbaal, vergeten [appellant] te controleren voor het rijden onder invloed van alcohol. Een van de verbalisanten heeft [appellant], die inmiddels was weggelopen, daarop achtervolgd, [appellant] daarna opnieuw staande gehouden en hem medegedeeld dat hij nog een alcoholcontrole moest ondergaan. Nadat [appellant] heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een voorlopig ademonderzoek is hij om 1:05 uur als verdachte aangehouden voor het rijden onder invloed. Bij hem is vervolgens een bloedalcoholgehalte van 0,76 ‰ geconstateerd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het CBR aannemelijk heeft mogen achten dat [appellant] een motorrijtuig heeft bestuurd met een hoger ademalcoholgehalte dan vermeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling. [appellant] kon weten dat hij nog een ademalcoholonderzoek diende te ondergaan, zodat hij door, zoals hij heeft gesteld, na de eerste staandehouding nog alcohol te nuttigen het risico heeft genomen dat het ademalcoholgehalte ten tijde van het besturen van de auto niet meer vastgesteld kon worden, hetgeen het CBR voor zijn rekening heeft mogen laten. Het door [appellant] gestelde dat niet van de juistheid van de in het proces-verbaal van 10 augustus 2012 vermelde looproute van de achtervolging kan worden uitgegaan en de verbalisant hem vóór zijn tweede staandehouding uit het oog moet zijn verloren, laat, wat daar verder van zij, onverlet dat [appellant] gelet op de gang van zaken bij de eerste staandehouding kon weten dat hij nog een alcoholonderzoek diende te ondergaan. De rechtbank heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat het CBR [appellant] terecht ingevolge voormelde bepaling de verplichting heeft opgelegd mee te werken aan een EMA.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten in werking getreden.
Ingevolge artikel IV, eerste lid, van deze wet, blijft, op schade, veroorzaakt door een besluit dat werd bekendgemaakt of een handeling die werd verricht voor het tijdstip waarop deze wet voor dat besluit of die handeling in werking is getreden, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing.
6.1. Het verzoek van [appellant] aan de Afdeling om het CBR tot schadevergoeding te veroordelen, dient te worden afgewezen, reeds omdat ingevolge artikel 8:73 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van die wet, slechts daartoe kan worden overgegaan bij gegrondverklaring van het hoger beroep.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2014
407-789.