201400888/1/A1.
Datum uitspraak: 10 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Oostzaan,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 december 2013 in zaak nr. 12/5893 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Oostzaan.
Procesverloop
Bij besluit van 7 juni 2012 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Primus Beheer B.V. omgevingsvergunning verleend voor het vergroten van twee bedrijfsgebouwen op de percelen Ambacht 6 en 8 te Oostzaan (hierna: het perceel).
Bij besluit van 20 november 2012 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit met een aanvullende motivering gehandhaafd.
Bij uitspraak van 17 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft Primus Beheer een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2014, waar het college, vertegenwoordigd door A. Debie en A.G. Slotman, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Primus Beheer, vertegenwoordigd door K.S. Mol, bijgestaan door mr. F. van Geuns, advocaat te Zaandam, gehoord.
Overwegingen
1. Het bouwplan voorziet in de verbinding van twee bestaande bedrijfsgebouwen op het perceel door realisering van een loods tussen die gebouwen. In de te realiseren loods is een sectiedeur voorzien ten behoeve van het laden en lossen van vrachtwagens, die daartoe 19,7 m naar binnen kunnen rijden.
Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bedrijfsterrein Kolweg-Noord" vanwege overschrijding van de maximaal toegestane bouwhoogte. Omdat de overschrijding van de bouwhoogte niet meer dan 10% bedraagt, heeft het college omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 8, derde lid, van de planvoorschriften, in verbinding gelezen met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Tussen partijen is slechts in geschil of in voldoende parkeergelegenheid en ruimte voor het laden of lossen op eigen terrein wordt voorzien.
2. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften mag per bouwperceel het bebouwingspercentage ten hoogste 70% bedragen, waarbij op de onbebouwde gronden in de eigen parkeerbehoefte dient te worden voorzien.
Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening Oostzaan (hierna: de Bouwverordening) moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
Ingevolge het derde lid moet, indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in onvoldoende parkeergelegenheid en ruimte voor het laden of lossen op eigen terrein voorziet en dat het college om die reden de gevraagde omgevingsvergunning had moeten weigeren. Daartoe voert zij aan dat het college de parkeerbehoefte op onjuiste wijze heeft vastgesteld. [appellante] stelt dat in de omgeving van het perceel een hoge parkeerdruk bestaat en dat het laden en lossen ter plaatse van het bouwplan voor problemen zorgt met betrekking tot de doorstroming van het verkeer. Tevens stelt [appellante] dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat Primus Beheer niet op eigen terrein in de parkeerbehoefte kan voorzien en dat het college ten onrechte is afgegaan op de door Primus Beheer verstrekte gegevens. Nu het college geen zelfstandig onderzoek heeft uitgevoerd, heeft het college in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), aldus [appellante].
3.1. Het bouwplan voorziet in de realisering van 40 parkeerplaatsen op het perceel. Het college heeft zich in het besluit van 20 november 2012 op het standpunt gesteld dat daarmee in de parkeerbehoefte van Primus Beheer wordt voorzien. Het heeft voor de berekening van deze behoefte aansluiting gezocht bij de "Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom" (hierna: de ASVV) uit 2004 van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water-, en Wegenbouw en Verkeerstechniek. Het college heeft gesteld dat 53 parkeerplaatsen nodig zijn, indien wordt uitgegaan van het bruto vloeroppervlak, en dat 26 parkeerplaatsen nodig zijn, indien wordt uitgegaan van het aantal arbeidsplaatsen. Bij de vaststelling van de parkeerbehoefte heeft het college het gemiddelde genomen van beide getallen. Het college heeft dat gemiddelde vergeleken met een berekening ten aanzien van de werkelijke gemiddelde parkeerbehoefte ter plaatse en geconcludeerd dat met de realisering van 40 parkeerplaatsen in afdoende ruimte voor het parkeren van auto’s is voorzien omdat de werkelijke gemiddelde behoefte uit 34 parkeerplaatsen bestaat. Het heeft daarbij gebruik gemaakt van door Primus Beheer aangeleverde informatie over onder meer de aanwezigheid van het personeel en een uitgevoerde telling in week 31, 43 en 44 van 2012.
Het college heeft zich in het besluit van 20 november 2013 voorts op het standpunt gesteld dat na realisering van het bouwplan op het perceel in voldoende mate in laad- en losruimte en ruimte voor het parkeren van vrachtwagens is voorzien. Het heeft daarbij gebruik gemaakt van een uitgevoerde telling in de periode van 7 september 2012 tot en met 1 oktober 2012 en geconcludeerd dat - naast de inpandige laad- en losruimte bij de sectiedeur - één parkeerplaats voldoende is. Voorts heeft het zich op het standpunt gesteld dat op het perceel voldoende manoeuvreerruimte aanwezig is om de laad- en losruimte en de parkeerplaats te bereiken.
3.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat artikel 3:2 van de Awb het college op zichzelf niet verplicht tot het uitvoeren van een eigen onderzoek dan wel een onafhankelijk onderzoek door een deskundige ten aanzien van de gevolgen van het bouwplan voor parkeren en het laden en lossen. In dat verband heeft de rechtbank terecht geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het college diende te twijfelen aan de door Primus Beheer aangeleverde gegevens ten aanzien van onder meer de werktijden van het personeel en het gemiddelde aantal vrachtwagens dat komt laden en lossen. Daarbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat [appellante] geen gegevens heeft overgelegd die een ander beeld geven. Het college heeft derhalve de "werkelijke gemiddelde parkeerbehoefte" kunnen betrekken bij zijn standpunt over de parkeerbehoefte ter plaatse. De rechtbank heeft, gelet op de uitgevoerde telling van 7 september 2012 tot en met 1 oktober 2012 en de indeling van het perceel alsmede de toelichting daarop in aanmerking genomen, in het in beroep aangevoerde terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college niet heeft onderkend dat het bouwplan in onvoldoende laad- en losruimte of parkeerplaatsen voor vrachtwagens voorziet. Aan de op 15 november 2013 door [appellante] overgelegde foto’s heeft de rechtbank voorts terecht niet de betekenis gehecht, die [appellante] daaraan verbonden wenst te zien. Onweersproken is dat die foto’s zijn gemaakt ten tijde van een staking, dat de foto’s geen gebruikelijke situatie weergeven en dat niet alle vrachtwagens op de foto het perceel als bestemming hebben. Daarbij wordt voorts in aanmerking genomen dat niet inzichtelijk is gemaakt hoe lang de gefotografeerde situaties zich voordeden.
Voor zover [appellante] betoogt dat het college de in de ASVV aanbevolen parkeernorm op onjuiste wijze heeft toegepast, wordt overwogen dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 juli 2009 in zaak nr. 200901398/1), een bestuursorgaan niet verplicht is deze normen te volgen en dat het, als het deze aanbevelingen als richtlijn heeft toegepast, daarvan gemotiveerd mag afwijken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat zowel zijn toepassing van de in de ASVV aanbevolen parkeernorm, alsmede zijn vergelijking van die parkeernorm met de "werkelijke gemiddelde parkeerbehoefte", erop wijzen dat in de parkeerbehoefte wordt voorzien. De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.30 van de Bouwverordening.
Over de stelling van [appellante] dat Primus Beheer slechts 30 van de 40 parkeerplaatsen heeft gerealiseerd, wordt overwogen dat dit geen grond is voor weigering van de omgevingsvergunning maar een kwestie betreft die bij een verzoek om handhaving aan de orde kan worden gesteld.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Wijgerde
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2014
672.