201309086/1/A2.
Datum uitspraak: 17 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de Belastingdienst/Toeslagen, gevestigd te Utrecht,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 augustus 2013 in zaken nrs. 12/832 en 12/833 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 25 november 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellant sub 2] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over het jaar 2009 herzien op nihil gesteld.
Bij besluit van 12 juni 2012 (hierna: bestreden besluit 1), heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover dat betrekking had op de kinderopvang door tussenkomst van [kinderopvang]. Voor zover het bezwaar betrekking had op de kinderopvang door tussenkomst van [gastouderbureau A] is dit ongegrond verklaard.
Bij besluit van 21 maart 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellant sub 2] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over het jaar 2010 herzien op € 4.876,00 gesteld.
Bij besluit van 12 juni 2012 (hierna: bestreden besluit 2) heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 augustus 2013 heeft de rechtbank het beroep dat [appellant sub 2] heeft ingesteld tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voorts het beroep, dat was gericht tegen bestreden besluit 2, gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 augustus 2014, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam in zijn dienst, en [appellant sub 2], vergezeld van [gemachtigde], zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem te betalen kosten, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 52, (vanaf 1 januari 2010: eerste lid), geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder van het gastouderbureau en de ouder.
Ingevolge het op 1 januari 2010 in werking getreden artikel 56, vierde lid, geschiedt gastouderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud van de overeenkomst.
Bij de wet van 7 juli 2010 tot wijziging van de Wet kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid (Stb. 2010, 296) is de citeertitel van de Wet kinderopvang met ingang van 1 augustus 2010 gewijzigd in Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en zijn de artikelen 1 tot en met 89 vernummerd tot 1.1 tot en met 1.89.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2. [appellant sub 2] heeft op 11 februari 2009 een aanvraag kinderopvangtoeslag ingediend voor kinderopvang met ingang van 18 februari 2009 door tussenkomst van [kinderopvang]. Voorts heeft hij op 7 november 2009 met terugwerkende kracht tot 16 februari 2009 kinderopvangtoeslag aangevraagd voor gastouderopvang door tussenkomst van [gastouderbureau A].
3. Aan bestreden besluit 1 heeft de Belastingdienst/Toeslagen, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat [appellant sub 2] niet heeft aangetoond dat hij kosten van gastouderopvang heeft gehad, zodat hij geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag voor zover dat betrekking heeft op de gastouderopvang.
Aan bestreden besluit 2 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellant sub 2] geen overeenkomst, als bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de Wko, met [gastouderbureau A] heeft overgelegd, zodat hij geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag voor opvang die is afgenomen via [gastouderbureau A]. [appellant sub 2] heeft wel een overeenkomst met [gastouderbureau B] overgelegd. Nu dit gastouderbureau evenwel per 1 januari 2010 niet meer is ingeschreven in het register voor kinderopvang, heeft [appellant sub 2] evenmin recht op toeslag voor opvang die via dit gastouderbureau is afgenomen, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant sub 2] niet heeft aangetoond dat hij in 2009 kosten van kinderopvang heeft gehad, zodat hij over dat jaar geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag. Over het toeslagjaar 2010 heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant sub 2] heeft aangetoond dat de overeenkomst met [gastouderbureau B] is overgenomen en verder uitgevoerd door [gastouderbureau A], zodat de Belastingdienst/Toeslagen zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de opvang door tussenkomst van [gastouderbureau A] niet op basis van een overeenkomst, als bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de Wko heeft plaatsgevonden. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat [appellant sub 2], hoewel hij niet heeft aangetoond dat hij het volledige bedrag aan kosten in 2010 heeft betaald, wel heeft aangetoond substantiële betalingen te hebben gedaan in dat jaar. Gelet hierop, is het standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen dat hij geen aanspraak heeft op toeslag voor gastouderopvang in 2010 onevenredig en dient de dienst op basis van het bedrag dat wel aantoonbaar is betaald de hoogte van de toeslag te berekenen, aldus de rechtbank.
Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2]
5. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij in 2009 wel kosten van kinderopvang heeft gehad. In dat kader voert hij aan dat uit de door hem in hoger beroep overgelegde aangifte inkomstenbelasting van de gastouder blijkt dat over het door hem aan de gastouder betaalde bedrag inkomstenbelasting is betaald. Bovendien mag hem niet worden tegengeworpen dat hij geen bewijs kan overleggen dat hij de gastouder maandelijks heeft betaald, nu de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot voor de gastouderopvang pas in februari 2010, en dus na afloop van het toeslagjaar, heeft uitgekeerd en hij de gastouder dus ook niet maandelijks heeft betaald, aldus [appellant sub 2].
5.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant sub 2] niet heeft aangetoond dat hij kosten voor kinderopvang heeft gehad. Uit de jaaropgave over 2009 volgt dat hij in dat jaar € 6.368,40 aan kosten voor gastouderopvang heeft gehad, zodat hij moet aantonen dat hij dat bedrag ook daadwerkelijk heeft voldaan. Het voorschot kinderopvangtoeslag voor de gastouderopvang, ter hoogte van € 5.128,00 is door de Belastingdienst/Toeslagen op 2 februari 2010 op de rekening van [appellant sub 2] gestort. Uit de door [appellant sub 2] overgelegde bankafschriften volgt dat hij de bureaukosten van € 1.305,00 op 5 februari 2010 heeft betaald. Voorts blijkt daaruit dat hij op 4 februari 2010 € 1.240,00 en op 26 februari 2010 € 1.400,00 aan de gastouder heeft overgemaakt. Dit betekent dat hij niet heeft aangetoond dat hij het volledige bedrag voor de gastouderopvang heeft voldaan. Dit blijkt evenmin uit de door hem in hoger beroep overgelegde aangifte inkomstenbelasting van de gastouder, nu, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 23 oktober 2013 in zaak nr. 201211207/1/A2), uit een dergelijke aangifte niet kan worden afgeleid dat de gastouder betalingen van de vraagouder heeft ontvangen, zodat die aangifte niet als bewijs van betaling kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft aldus terecht geoordeeld dat [appellant sub 2] niet heeft aangetoond dat hij de kosten van kinderopvang over 2009 heeft betaald, zodat hij reeds daarom geen aanspraak heeft op een voorschot kinderopvangtoeslag over dat jaar.
Het betoog faalt.
6. Gelet hierop, behoeven de overige door [appellant sub 2] aangevoerde hogerberoepsgronden geen bespreking.
Het hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen
7. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 19 december 2012 in zaak nr. 201201769/1/A2 en 5 juni 2013 in zaak nr. 201205528/1/A2, dat de rechtbank heeft miskend dat alleen aanspraak op kinderopvangtoeslag bestaat indien de vraagouder heeft aangetoond dat alle kosten van kinderopvang zijn voldaan en dat het feit dat een ander, willekeurig bedrag aan kosten is aangetoond niet betekent dat dan wel recht bestaat over dit aangetoonde bedrag.
7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 augustus 2011 in zaak nr. 201102962/1/H2) volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die voor kinderopvangtoeslag in aanmerking wil komen, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte ervan is.
De rechtbank heeft vastgesteld dat [appellant sub 2] niet het volledige bedrag dat op de jaaropgave over 2010 van [gastouderbureau A] is vermeld, heeft betaald, maar dat hij wel voor 2010 substantiële betalingen aannemelijk heeft gemaakt. Hiertegen is [appellant sub 2] in hoger beroep niet opgekomen. Dit leidt tot de conclusie dat [appellant sub 2] niet heeft aangetoond dat hij alle kosten van kinderopvang ook daadwerkelijk heeft betaald.
Dat [appellant sub 2] kan aantonen dat hij een deel van de kosten van kinderopvang over 2010 wel heeft voldaan, betekent niet dat hij aanspraak kan maken op een evenredig deel van het voorschot. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie uitspraak van 2 april 2014 in zaak nr. 201209147/1/A2), baseert de Belastingdienst/Toeslagen zich bij de vaststelling van de tegemoetkoming op de tussen partijen gemaakte afspraken, die, gelet op artikel 52, eerste lid, van de Wko, vastgelegd dienen te zijn in een schriftelijke overeenkomst. Daarbij heeft de Belastingdienst/Toeslagen evenwel te kennen gegeven dat hij, gelet op het feit dat zich gedurende het toeslagjaar omstandigheden kunnen voordoen waardoor behoefte bestaat om van de in de schriftelijke overeenkomst vastgelegde afspraken af te wijken, bereid is de kinderopvangtoeslag te berekenen aan de hand van de aan hem doorgegeven gewijzigde afspraken. Een dergelijke wijziging van afspraken kan ook uit de jaaropgave blijken.
7.2. [appellant sub 2] heeft in reactie op de verzoeken van de Belastingdienst/Toeslagen van 21 juni 2011 en 8 september 2011 de gegevens, waaronder de jaaropgave, verstrekt waaruit de door hem gemaakte afspraken over kinderopvang blijken. Nu, zoals onder 7.1 is overwogen, de rechtbank heeft vastgesteld dat het bedrag aan kosten dat [appellant sub 2] blijkens de jaaropgave verschuldigd is niet overeenkomt met het bedrag van de daadwerkelijk betaalde kosten, moet worden aangenomen dat de kinderopvang niet op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de Wko heeft plaatsgevonden. Het gevolg daarvan is dat [appellant sub 2] geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag en de Belastingdienst/Toeslagen de toeslag terecht op nihil heeft gesteld. Van de vraagouder wordt omwille van de controleerbaarheid van de voldoening van de vergoeding voor kinderopvang ingevolge een overeenkomst verlangd om de daarbij gemaakte afspraken of de nadien aan de Belastingdienst/Toeslagen doorgegeven gewijzigde afspraken na te komen. Gelet hierop heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt gesteld dat het feit dat een eventueel ander, willekeurig bedrag aan kosten is aangetoond, derhalve niet betekent dat dan een recht op een voorschot kinderopvangtoeslag gerelateerd aan dit bedrag bestaat.
Het betoog slaagt.
8. Het hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover deze uitspraak betrekking heeft op het berekeningsjaar 2009. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover deze uitspraak betrekking heeft op het berekeningsjaar 2010. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 12 juni 2012 alsnog ongegrond verklaren.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond;
III. bevestigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 augustus 2013 in zaken nrs. 12/832 en 12/833, voor zover deze uitspraak betrekking heeft op het berekeningsjaar 2009;
IV. vernietigt deze uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het berekeningsjaar 2010;
V. verklaart het bij de rechtbank tegen het besluit van 12 juni 2012, met kenmerk BEZ13 BT07, ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, griffier.
w.g. Van Altena w.g. De Leeuw-van Zanten
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2014
97.