201310091/1/R4.
Datum uitspraak: 17 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Katwijk,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Katwijk,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 10 september 2013 heeft het college opnieuw besloten omtrent goedkeuring van het door de raad van de gemeente Katwijk op 30 november 2006 vastgestelde bestemmingsplan "De Kleipetten Zuid".
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1], [appellant sub 2] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2014, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], bijgestaan door mr. W. Visser, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.J.J. Aerts, advocaat te Den Haag, en ing. H.L. de Lange, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is de raad, vertegenwoordigd door ir. A.C.B. de Langen en M. van Beelen, beiden werkzaam bij de gemeente, ter zitting als partij gehoord.
Overwegingen
1. Het bestemmingsplan voorziet onder meer door middel van een uitwerkingsplicht in een woningbouwlocatie voor 220 woningen in de kern Rijnsburg.
2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
3. De Afdeling heeft bij uitspraak van 13 augustus 2008 in zaak nr. 200706085/1 het eerste goedkeuringsbesluit van het college van 17 juli 2007 vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden uit te werken (WU)".
De Afdeling heeft bij uitspraak van 8 februari 2012 in zaak nr. 201003857/1/R4 het tweede goedkeuringsbesluit van het college van 2 maart 2010 vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 1]
4. [appellant sub 1] betoogt dat, nu de Afdeling in de voornoemde uitspraak van 8 februari 2012 het tweede goedkeuringsbesluit van het college heeft vernietigd, het college niet opnieuw heeft mogen besluiten omtrent goedkeuring van het door de raad op 30 november 2006 vastgestelde bestemmingsplan. Volgens [appellant sub 1] had de raad op basis van de thans geldende Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) voor het plangebied een nieuw bestemmingsplan moeten vaststellen.
4.1. Op 1 juli 2008 zijn de Wro en de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (hierna: Invoeringswet Wro) in werking getreden.
Ingevolge artikel 9.1.4, tweede lid, van de Invoeringswet Wro blijft het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp voor dat tijdstip ter inzage is gelegd.
4.2. Het ontwerpbestemmingsplan is op 3 juli 2006 ter inzage gelegd. Op het bestemmingsplan is ingevolge het overgangsrecht de WRO van toepassing. Het college heeft derhalve terecht opnieuw besloten omtrent goedkeuring van het onderhavige bestemmingsplan.
Het betoog faalt.
5. [appellant sub 1] betoogt tevens dat het college goedkeuring aan het bestemmingsplan had moeten onthouden, omdat de raad voor het plangebied een nieuw bestemmingsplan had moeten vaststellen vanwege gewijzigde omstandigheden na de vaststelling van het bestemmingsplan. Hiertoe voert [appellant sub 1] aan dat het gemeentebestuur van Katwijk in 2012 een tijdelijke omgevingsvergunning heeft verleend om voor een periode van vijf jaar bewoners van te renoveren verzorgingshuizen te kunnen huisvesten op enkele gronden binnen het plangebied. Volgens [appellant sub 1] eindigt de planperiode van het bestemmingsplan in 2016 en zal vanwege de verleende tijdelijke omgevingsvergunning het bestemmingsplan niet binnen de planperiode uitvoerbaar zijn. Daarnaast had volgens [appellant sub 1] voor het plangebied een nieuw bestemmingsplan moeten worden vastgesteld, omdat de raad na de vaststelling van het bestemmingsplan de "Visie Openbare Ruimte Katwijk" (hierna: de Visie) heeft vastgesteld. In de Visie is beleid opgenomen ten aanzien van te realiseren groenvoorzieningen en parkeer- en speelruimte, waar in het vastgestelde plan geen rekening mee is gehouden, aldus [appellant sub 1].
5.1. Wat betreft het betoog van [appellant sub 1] dat het bestemmingsplan niet binnen de planperiode uitvoerbaar zal zijn, overweegt de Afdeling als volgt.
5.1.1. Ingevolge artikel 28, zevende lid, van de WRO treedt een besluit van gedeputeerde staten omtrent goedkeuring in werking met ingang van de dag na die waarop de beroepstermijn afloopt.
Ingevolge artikel 33 wordt een bestemmingsplan, voor zover hier van belang, tenminste eenmaal in de tien jaren herzien.
5.1.2. Anders dan [appellant sub 1] betoogt, is het bestemmingsplan ingevolge artikel 28, zevende lid, van de WRO niet in werking getreden in 2006, maar zes weken na het besluit van het college van 10 september 2013 omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan. Gelet hierop eindigt de planperiode van het bestemmingsplan niet in 2016, zoals [appellant sub 1] betoogt, maar in 2023. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de door het gemeentebestuur van Katwijk in 2012 afgegeven tijdelijke omgevingsvergunning in de weg zal staan aan de realisering van het bestemmingsplan binnen de planperiode.
5.2. Wat betreft het betoog van [appellant sub 1] dat sinds de vaststelling van het bestemmingsplan de beleidsinzichten ten aanzien van te realiseren groenvoorzieningen en parkeer- en speelruimte zijn gewijzigd, overweegt de Afdeling als volgt.
5.2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Woondoeleinden uit te werken (WU)" aangegeven gronden, voor zover hier van belang, naast woningen, tevens bestemd voor onder meer tuinen, erven en paden en mede ten behoeve daarvan voor onder meer parkeervoorzieningen en groenvoorzieningen.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder A, sub c, werkt het college van burgemeester en wethouders de in het eerste lid omschreven bestemming uit met inachtneming van onder meer de regel dat ten behoeve van het wonen minimaal 1,6 en maximaal 2,1 parkeerplaats per woning wordt gerealiseerd.
5.2.2. Ter zitting heeft het college gewezen op de omstandigheid dat de gronden met de bestemming "Woondoeleinden uit te werken (WU)" onder meer zijn bestemd voor tuinen en groenvoorzieningen, waardoor bij de uitwerking van het bestemmingsplan kan worden voldaan aan de in de Visie opgenomen beleidsuitgangspunten ten aanzien van te realiseren groenvoorzieningen en speelruimte. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld.
Tevens heeft het college zich ter zitting onweersproken op het standpunt gesteld dat de in artikel 3, tweede lid, onder A, sub c, van de planvoorschriften opgenomen parkeernorm voor te realiseren parkeerplaatsen per woning voldoet aan de door de raad in de Visie opgenomen parkeernorm.
5.3. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college vanwege gewijzigde omstandigheden na de vaststelling van het bestemmingsplan, goedkeuring aan het plan had moeten onthouden.
De betogen falen.
6. [appellant sub 1] betoogt dat de verkeerseffecten van het onderhavige plan onvoldoende zijn onderzocht. Hiertoe voert hij aan dat de Afdeling in voormelde uitspraak van 8 februari 2012 wat betreft de verkeerssituatie heeft verwezen naar de uitspraak van dezelfde datum in zaak nr. 201008951/1/R4 betreffende het bestemmingsplan "Hoofdverkeerstructuur kern Rijnsburg". In laatstgenoemde uitspraak heeft de Afdeling onder meer op basis van het door Mobycon opgestelde rapport "Bouwen en verkeer Rijnsburg (eindrapport)" van 8 april 2009, waarin ook rekening is gehouden met de voorgenomen woningbouwontwikkeling in Kleipetten Zuid, geoordeeld dat aannemelijk is dat de lokale infrastructuur de toegenomen verkeersstromen op aanvaardbare wijze zal kunnen verwerken. [appellant sub 1] betoogt dat dit verkeersrapport van Mobycon thans niet langer actueel is, omdat uit recente verkeerstellingen blijkt dat de huidige verkeersintensiteit in Katwijk hoger is dan de in het verkeersrapport van Mobycon berekende verkeersintensiteit. Hiertoe voert [appellant sub 1] onder meer aan dat uit recente verkeerstellingen blijkt dat de herinrichting van de Brouwerstraat tot 30 km/uur-weg niet heeft geleid tot de beoogde afname van de verkeersintensiteit zoals berekend in het verkeersrapport van Mobycon.
6.1. In het verkeersrapport van Mobycon is voor de berekening van de verkeersintensiteit gebruik gemaakt van het regionaal verkeersmodel Holland Rijnland met als basisjaar 2005 en als toekomstjaar 2020. Het college heeft voorafgaand aan de zitting opnieuw onderzoek gedaan naar de verkeerseffecten van de ontwikkeling van de in het onderhavige bestemmingsplan voorziene woningbouwlocatie. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het door Goudappel Coffeng opgestelde rapport "Verkeerseffecten De Kleipetten Zuid, Katwijk" van 2 juni 2014. In dit verkeersrapport is voor de berekening van de verkeersintensiteit gebruik gemaakt van het geactualiseerde verkeersmodel Holland Rijnland met als basisjaar 2008. In het verkeersrapport van Goudappel Coffeng staat dat ten aanzien van de verkeerseffecten van de nieuw te bouwen woningen op de locatie De Kleipetten Zuid, tot dezelfde conclusie wordt gekomen als in het eerder door Mobycon opgestelde verkeersrapport. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de in het verkeersrapport van Mobycon door middel van verkeersmodellen berekende toename van de verkeersintensiteit ten gevolge van onderhavig bestemmingsplan, te zeer afwijkt van de redelijkerwijs te verwachten werkelijkheid. Gelet op het opnieuw door het college uitgevoerde onderzoek ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat de verkeerseffecten van onderhavig bestemmingsplan onvoldoende zijn onderzocht. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de verkeerssituatie geen aanleiding geeft goedkeuring aan het plan te onthouden.
Het betoog faalt.
7. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
8. [appellant sub 2] vreest dat de toename van het aantal verkeersbewegingen ten gevolge van de in het plan voorziene woningbouwontwikkeling leidt tot onevenredige geluidhinder in zijn woning aan de [locatie 1]. Hiertoe voert hij aan dat uit de voornoemde uitspraak van de Afdeling van 8 februari 2012, betreffende het tweede goedkeuringsbesluit van het college, blijkt dat de geluidbelasting in de [locatie 1] onder meer ten gevolge van het onderhavige bestemmingsplan fors zal toenemen. Volgens [appellant sub 2] heeft het college ten behoeve van het thans voorliggende derde goedkeuringsbesluit ten onrechte niet onderzocht in hoeverre de toename van de geluidbelasting in de [locatie 1] kan worden verminderd. Ter nadere onderbouwing heeft [appellant sub 2] een op 23 mei 2013 door Fugro opgesteld geluidrapport overgelegd betreffende een verrichte geluidmeting op de gevel van de aan zijn perceel grenzende woning aan de [locatie 2]. Hij betoogt dat uit dit rapport blijkt dat reeds sprake is van onevenredige geluidhinder in de [locatie 1].
8.1. De Afdeling heeft in voormelde uitspraak van 8 februari 2012 overwogen dat volgens het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening de geluidbelasting in de bestaande situatie ter plaatse van de woningen aan de [locatie 1] 54 dB bedraagt. Volgens het deskundigenbericht zal onder meer als gevolg van het onderhavige plan de geluidbelasting toenemen tot minimaal 59 dB, hetgeen volgens het deskundigenbericht een aantasting van het woon- en leefklimaat betekent. In het deskundigenbericht staat dat niet is onderzocht in hoeverre deze forse verhoging van de geluidbelasting kan worden gereduceerd door het treffen van (bron)maatregelen. Gelet hierop heeft de Afdeling overwogen dat het college zich niet zonder meer op het standpunt heeft kunnen stellen dat het uitvoeren van een akoestisch onderzoek niet geboden was, nu niet duidelijk is welke gevolgen de toename van de geluidbelasting heeft voor het woon- en leefklimaat in de [locatie 1].
8.2. Het college stelt dat uit de door KuiperCompagnons opgestelde notitie "Akoestische berekening reparatie bestemmingsplan Kleipetten Zuid" van 29 augustus 2012 blijkt dat de in het onderhavige bestemmingsplan "De Kleipetten Zuid" door middel van een uitwerkingsplicht voorziene woningbouw leidt tot een toename van 400 autoverkeersbewegingen per etmaal in de [locatie 1]. Deze toename blijkt eveneens uit het voornoemde verkeersrapport van Goudappel Coffeng van 2 juni 2014. Blijkens de notitie leidt de extra verkeersintensiteit tot een toename van de geluidbelasting in de [locatie 1] van 0,3 tot 0,5 dB, welke toename blijkens de notitie voor het menselijk oor niet waarneembaar is. Gelet hierop stelt het college dat het onderhavige plan niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat in de [locatie 1]. Daarnaast stelt het college dat een geluidniveau tussen de 55 en 60 dB aanvaardbaar is voor een verstedelijkt gebied. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat het gemeentebestuur van Katwijk de geluidbelasting ter plaatse van de [locatie 1] zal monitoren en indien daartoe aanleiding bestaat geluidbeperkende maatregelen zal treffen.
8.3. Uit de na de uitspraak van de Afdeling door KuiperCompagnons en Goudappel Coffeng verrichte verkeersonderzoeken volgt dat het onderhavige plan zal leiden tot een toename van 400 autoverkeersbewegingen per etmaal in de [locatie 1]. Ter zitting is vastgesteld dat het deel van de [locatie 1] waar [appellant sub 2] woonachtig is, is betrokken in deze verkeersonderzoeken. Volgens het onderzoek van KuiperCompagnons leidt de extra verkeersintensiteit tot een voor het menselijk oor niet waarneembare toename van de geluidbelasting in de [locatie 1] van 0,3 tot 0,5 dB. [appellant sub 2] heeft geen concrete gegevens naar voren gebracht die twijfel doen rijzen aan de juistheid van dit onderzoek. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het onderhavige bestemmingsplan niet leidt tot onaanvaardbare geluidhinder voor [appellant sub 2]. Het door [appellant sub 2] overgelegde geluidrapport kan niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat dit geluidrapport geen betrekking heeft op de verkeersgevolgen en de toename van de geluidbelasting ten gevolge van onderhavig bestemmingsplan.
Het betoog faalt.
9. Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
Proceskosten
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Postma
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2014
539-810.