201311246/1/R4.
Datum uitspraak: 17 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Bodegraven,
en
de raad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 9 oktober 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Dammekant tussen 2 en 4, en Dammekant ten zuiden van 14, Bodegraven" gewijzigd vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 augustus 2014, waar [appellant], en de raad, vertegenwoordigd door mr. H.W. Lauwers en C. Graafland, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het plan voorziet in het realiseren van een woning aan de Dammekant tussen 2 en 4, alsmede het realiseren van twee woningen aan de Dammekant ten zuiden van 14.
2. Bij de vaststelling van een plan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
3. [appellant] heeft ter zitting toegelicht dat zijn beroep uitsluitend is gericht tegen de in het plan voorziene woningen aan de Dammekant ten zuiden van 14.
4. [appellant] kan zich niet verenigen met de in het plan opgenomen hoogte van 10 m voor de voorziene woningen. Volgens hem is deze hoogte niet in overeenstemming met de Structuurvisie Wonen in Rijnhoek van 24 juni 2010 (hierna: de Structuurvisie), nu een bouwhoogte van 8 m gezien het Bouwbesluit 2012 ruim genoeg is.
4.1. De raad stelt dat de Structuurvisie geen exacte hoogtes bepaalt, maar uitgaat van bouwlagen. Volgens de raad geeft het Bouwbesluit slechts de minimale hoogte aan waaraan een verblijfsruimte dient te voldoen. Voor de overige woningen aan de Dammekant geldt eveneens een maximale bouwhoogte van 10 m, aldus de raad.
4.2. Ingevolge artikel 5, lid 5.2, onder 5.2.1, sub f en sub g, van de planregels in samenhang bezien met de verbeelding bedraagt de maximale goothoogte 4 m en de maximale bouwhoogte 10 m.
4.3. De Structuurvisie bevat de door de raad vastgestelde stedenbouwkundige uitgangspunten voor nieuwe woningbouw in het gebied Rijnhoek. In de Structuurvisie maakt het plangebied deel uit van het deelgebied "Stroomrug/Veenweidegebied". Binnen dit deelgebied wordt als uitgangspunt voor nieuwe woningen een bouwhoogte van maximaal 1,5 laag plus kap dan wel maximaal 2,5 lagen gehanteerd. De Structuurvisie noemt hiervoor geen bijbehorend aantal meters.
De raad heeft ter zitting toegelicht dat met de in het plan toegestane goothoogte van 4 m en een bouwhoogte van 10 m de nadruk komt te liggen op de kapconstructies van de woningen, welke het meest beeldbepalend zijn.
Gelet op het voorgaande en gezien de ruimte die de Structuurvisie biedt wat betreft de bouwhoogte ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de in het plan toegestane maximale bouwhoogte van 10 m in strijd met de Structuurvisie is vastgesteld. De in het Bouwbesluit opgenomen bouwhoogte voor verblijfsruimten maakt dit niet anders. In hetgeen
[appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een bouwhoogte van 10 m in het plan heeft kunnen opnemen.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat het plan dient te waarborgen dat een brug of dam met duiker wordt gerealiseerd indien een van de voorziene woningen niet via de bestaande ontsluiting maar zelfstandig richting de weg wordt ontsloten. Hij vreest dat als gevolg van het plan een groot gedeelte van het aanwezige water zal worden gedempt.
5.1. De raad stelt dat in beginsel geen water behoeft te worden gedempt, nu het gaat om reeds bestaande percelen.
5.2. In de plantoelichting staat dat vanuit waterhuishoudkundig oogpunt geen bezwaren bestaan tegen het plan, waarbij wordt verwezen naar de door het Hoogheemraadschap van Rijnland verleende Keurvergunning.
[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat desalniettemin dient te worden gevreesd voor onaanvaardbare waterhuishoudkundige problemen als gevolg van het plan.
Over het betoog van [appellant] dat de ontsluiting van een van de voorziene woningen over de sloot die langs de percelen loopt waarop de woningen zijn voorzien, zal worden gerealiseerd, wordt het volgende overwogen. In de plantoelichting, en desgevraagd door de raad ter zitting bevestigt, staat dat de nieuw te bouwen woningen gebruik zullen maken van de reeds aanwezige uitritten. In aansluiting hierop heeft de raad ter zitting toegelicht dat de thans aanwezige sloot vanwege waterhuishoudkundige bezwaren niet zal worden gedempt en heeft hij voorts toegezegd dat, voor zover al sprake zou zijn van een andere ontsluiting van de percelen, deze altijd via een brug dan wel een dam of duiker dient te worden gerealiseerd.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat als gevolg van het plan behoeft te worden gevreesd voor het dempen van een groot gedeelte van het thans aanwezige water in het plangebied. De verwijzingen van [appellant] in dit verband naar een passage in de plantoelichting en een passage uit de Staat van Wijzigingen gaan niet op, nu deze passages zien op mogelijke bronnen van bodemverontreiniging en ontsluitingsmogelijkheden in het deelgebied Vlietkade en niet op het dempen van water in het plangebied ten behoeve van de ontsluiting van de in het plan voorziene woningen.
Gezien het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad vanwege het waterhuishoudkundig aspect het plan niet heeft mogen vaststellen zoals hij heeft gedaan.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt dat, mede gelet op artikel 9 van de planregels, onvoldoende inzichtelijk is wat in het plan ten aanzien van aan-huis-gebonden beroepen is toegestaan. Voorts constateert hij tegenstrijdigheden in artikel 1, lid 1.24 en artikel 7, lid 7.2, onder 7.2.1, sub a, van de planregels en in artikel 1, leden 1.32 en 1.33, en artikel 8, lid 8.1, onder c, van de planregels. Tot slot is volgens [appellant] onduidelijk hoe hoog het peil wordt van de begane grond van de in het plan voorziene woningen en in hoeverre de in het plan toegestane bedrijfsactiviteiten ondergeschikt zijn aan de woonfunctie.
6.1. De raad stelt dat de door [appellant] bestreden planregeling voldoende kenbaar en duidelijk is.
6.2. Uit artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder c, van de planregels in samenhang gelezen met artikel 5, lid 5.4, onder 5.4.2, van de planregels volgt dat het gebruik van gedeelten van hoofdgebouwen, inclusief aan- en uitbouwen, voor aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten is toegestaan, voor zover:
a. het vloeroppervlak ten behoeve van aan-huis-gebonden beroepen en de kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten niet groter is dan 40% van het vloeroppervlak van het hoofdgebouw, inclusief aan- en uitbouwen, met een maximum van 45 m²;
b. ten behoeve van de kantoor- en praktijkruimten en de kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien; c. de kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en niet gepaard gaan met horeca en detailhandel, uitgezonderd beperkte verkoop die ondergeschikt is aan de uitoefening van de betrokken kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten;
d. het beroep of bedrijf wordt uitgeoefend door de bewoner van het betreffende perceel.
Hiervan kunnen burgemeester en wethouders ingevolge artikel 5, lid 5.4, onder 5.4.3, bij omgevingsvergunning afwijken met inachtneming van het volgende:
-het oppervlak van aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten mag tot ten hoogste 100 m² worden vergroot, met dien verstande dat:
a. een bebouwingspercentage van maximaal 50% van het bouwperceel in acht wordt genomen;
b. er geen onevenredige parkeer- en verkeersoverlast te verwachten is.
Gezien de hiervoor geciteerde planregels acht de Afdeling voldoende inzichtelijk wat ten aanzien van aan-huis-gebonden beroepen is toegestaan. Gelet op het door het plan gelimiteerde oppervlakte aan kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten en aan-huis-gebonden beroepen, alsmede de begripsomschrijvingen hiervan in artikel 1, leden 1.7 en 1.28, van de planregels ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende duidelijk is wanneer sprake is van ondergeschiktheid aan de woonfunctie. Voor zover [appellant] nog wijst op artikel 9 van de planregels wordt overwogen dat dit artikel afwijkingsregels ten behoeve van geringe afwijkingen van de desbetreffende bepalingen in het plan bevat en deze geringe afwijkingsmogelijkheden niet maken dat onvoldoende inzicht bestaat over wat in het plan is toegestaan ten aanzien van aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsactiviteiten.
Het betoog faalt in zoverre.
6.3. In artikel 1, lid 1.24, van de planregels wordt omschreven wat onder een bijgebouw dient te worden verstaan. Hier staat onder meer dat een bijgebouw niet rechtstreeks toegankelijk is vanuit het hoofdgebouw. Artikel 7, lid 7.2, onder 7.2.1, bevat regels ten aanzien van ondergronds bouwen. Hieruit volgt dat ondergronds bouwen uitsluitend is toegestaan onder de oppervlakte van bovengronds gelegen gebouwen, alsmede ter verbinding van gebouwen.
Een redelijke uitleg van het voorgaande brengt met zich dat, nu een bijgebouw niet rechtstreeks vanuit het hoofdgebouw toegankelijk kan zijn, geen kelder kan worden gebouwd ter verbinding van een bijgebouw en hoofdgebouw. In het laatste geval wordt immers niet voldaan aan de begripsomschrijving voor bijgebouw.
6.4. Ingevolge artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder c, van de planregels, voor zover hier van belang, wordt onder verboden gebruik in ieder geval verstaan: een gebruik van gronden en bouwwerken voor een seksinrichting dan wel ten behoeve van prostitutie.
In artikel 1, leden 1.32 en 1.33, worden de definities van onderscheidenlijk prostitutie en seksinrichting omschreven.
De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat voornoemde planregels met elkaar in tegenspraak zijn. De Afdeling overweegt hiertoe dat, anders dan [appellant] meent, een begripsomschrijving niet weergeeft wat rechtstreeks in het plan wordt toegestaan, maar een beschrijving betreft van de begrippen die in de planregels worden gebezigd.
6.5. Ten aanzien van het betoog van [appellant] over het peil, wordt overwogen dat artikel 2, lid 2.7, van de planregels inzichtelijk maakt dat het peil wordt gemeten aan de hand van de hoogte van de weg ter plaatse van de hoofingang van het gebouw dan wel de gemiddelde hoogte van het aansluitend afgewerkte terrein dat het bouwwerk omgeeft (maaiveld). De Afdeling ziet gelet hierop geen aanleiding voor het oordeel dat onduidelijk is op welke wijze het peil wordt gemeten.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. Verhoeven, griffier.
w.g. Van der Wiel w.g. Verhoeven
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2014
690.