201402608/1/A3.
Datum uitspraak: 17 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 februari 2014 in zaak nr. 13/1429 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 30 november 2012 heeft het college het verzoek van [appellant] om afgifte van een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 8 maart 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 februari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. S.C. Gordijn, advocaat te Amsterdam, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 (hierna: de verordening) kan een huishouden dat voldoet aan de criteria genoemd in artikel 4 en dat geen gebruik kan maken van een voorliggende voorziening, een urgentieverklaring aanvragen bij burgemeester en wethouders op een daartoe door hen vastgesteld formulier.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, kan een urgentieverklaring worden verleend indien de aanvrager op grond van medische of sociale redenen dringend woonruimte nodig heeft.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a en b, stellen burgemeester en wethouders in ieder geval nadere regels op met betrekking tot de procedure voor het aanvragen en de wijze waarop de urgentie wordt verstrekt.
Ingevolge artikel 63 zijn de burgemeester en wethouders bevoegd in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening (hierna: de hardheidsclausule).
Het in artikel 15, eerste lid, van de verordening bedoelde beleid is neergelegd in de Uitvoeringsinstructie 5 Urgentie en bemiddeling (hierna: de Uitvoeringsinstructie). Volgens die Uitvoeringsinstructie is een urgentieverklaring bedoeld voor mensen die door een levensbedreigende of levensontwrichtende woonsituatie, buiten hun schuld, dringend een (andere) woning nodig hebben, er alles aan gedaan hebben om het huisvestingsprobleem op te lossen en zelf niet de mogelijkheid hebben een woning binnen redelijke termijn te vinden. Daarbij moet de urgentieaanvrager voldoen aan de voorwaarden voor een huisvestingsvergunning en aan algemene voorwaarden.
Volgens paragraaf 4, aanhef en onder 2, kunnen burgemeester en wethouders een urgentieverklaring verlenen als de aanvrager op grond van medische en/of sociale redenen dringend woonruimte nodig heeft.
Volgens paragraaf 4.2 zijn voor een urgentieverklaring om medische en/of sociale redenen de volgende voorwaarden van toepassing:
(…)
b. er is op grond van medische en/of sociale omstandigheden sprake van een levensbedreigende of levensontwrichtende woonsituatie die alleen opgelost kan worden met (andere) zelfstandige huisvesting op zeer korte termijn;
c. de aanvrager dient zelf zijn levensbedreigende of levensontwrichtende woonsituatie aan te tonen en te zorgen voor bewijsmateriaal;
(…).
Volgens de toelichting bij het bepaalde onder b is sprake van een levensbedreiging of levensontwrichting wanneer de aanvrager (of een van de leden van het huishouden), in samenhang met ernstige woonproblemen, niet meer in staat is zelfstandig te functioneren. Een zelfstandige woning is in dit geval (een substantieel deel van) de oplossing. Tot levensbedreiging of levensontwrichtende woonsituaties wordt onder meer dakloosheid met de zorg voor kinderen gerekend.
2. Aan het besluit van 8 maart 2013 heeft het college ten grondslag gelegd dat er in Amsterdam een groot tekort is aan betaalbare huurwoningen en dat het beleid voor afgifte van urgentieverklaringen zeer strikt is. Voorts heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [appellant] niet voldoet aan de voorwaarden voor afgifte van een urgentieverklaring. [appellant] is na het verbreken van zijn relatie dakloos en verblijft in een instroomhuis van HVO Querido. Zijn dochter woont bij haar moeder in Amsterdam. Nu hij niet de zorg heeft voor zijn minderjarige dochter is zijn woonsituatie niet levensbedreigend of levensontwrichtend. Om zijn dochter te kunnen zien heeft [appellant] volgens het college geen zelfstandige woning nodig. [appellant] komt derhalve niet in aanmerking voor een urgentieverklaring op grond van medische en/of sociale redenen, aldus het college. In de gestelde feiten en omstandigheden ziet het college evenmin aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zijn verzoek om afgifte van een urgentieverklaring in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. Zo heeft de rechtbank miskend dat zich een levensontwrichtende woonsituatie voordoet. Door de breuk met zijn partner heeft hij geen zelfstandige woning meer en daardoor heeft hij zijn dochter geruime tijd niet kunnen zien. Hij heeft nu een tijdelijke omgangsregeling, maar wil die graag uitbreiden, waarbij hij zijn dochter in een zelfstandige woning wil kunnen ontvangen. Dit is niet mogelijk zolang hij geen zelfstandige woonruimte heeft. Daarbij heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat hij zijn dochter bij de daklozenopvang kan ontvangen. Een daklozenopvang is geen omgeving waaraan hij zijn dochter wil blootstellen. Voorts heeft de rechtbank miskend dat de door hem genoemde omstandigheden grond bieden voor het toepassen van de hardheidsclausule, aldus [appellant].
3.1. Niet in geschil is dat [appellant] niet de zorg voor zijn thans driejarige dochter heeft. Dat hij zijn dochter niet in de daklozenopvang wil ontvangen, maakt niet dat [appellant] in een levensontwrichtende woonsituatie verkeert. Daarbij heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn dochter niet elders kan ontvangen. Dat hij zijn omgangsregeling wil uitbreiden alsmede de omstandigheid dat hij, zoals ter zitting bij de Afdeling is gesteld, geen sociaal vangnet in Nederland heeft, biedt, gelet op paragraaf 4.2, onder b, van de Uitvoeringsinstructie, geen grond voor afgifte van een urgentieverklaring. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid het standpunt heeft kunnen handhaven dat [appellant] niet op grond van medische of sociale redenen, als bedoeld in artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de verordening voor een urgentieverklaring in aanmerking komt.
De rechtbank heeft voorts in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college aanleiding had moeten zien voor het toepassen van de hardheidsclausule. Aan dit oordeel heeft zij terecht ten grondslag gelegd dat het college in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van vele woningzoekenden in Amsterdam die al jaren wachten op een zelfstandige woning dan aan het belang van [appellant].
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Michiels w.g. Beerse
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2014
382-773.