201400336/1/A1.
Datum uitspraak: 24 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Apeldoorn,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 december 2013 in zaak nr. 13/2418 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
Procesverloop
Bij besluit van 26 oktober 2012 heeft het college naar aanleiding van de aanvraag van [naam persoon] voor het vergroten van de woning aan de [locatie] te Apeldoorn (hierna: het perceel) omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en afwijken van het bestemmingsplan.
Bij besluit van 26 maart 2013 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 26 oktober 2012, onder verbetering van de motivering ervan, in stand gelaten.
Bij uitspraak van 5 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2014, waar het college, vertegenwoordigd door G.L. ter Brugge, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Het bouwplan heeft betrekking op het vergroten van de woning op het perceel door het uitbreiden van de begane grond en de eerste verdieping van de woning. Het bouwplan heeft een breedte van 4,8 m, een lengte van 6 m, een goothoogte van circa 3,6 m en een nokhoogte van 8 m. De bestaande woning heeft een nokhoogte van 9 m. De afstand van het bouwplan tot de zijdelingse perceelgrens bedraagt 3 m. Het bouwplan is evenals de bestaande woning schuin op het perceel gesitueerd.
2. Het perceel is gelegen in het plangebied van het bestemmingsplan "Stadsdeel Noord West". Op het gedeelte van het perceel waar de bestaande woning is gelegen rust de bestemming "Woondoeleinden" met de nadere aanduiding "vrijstaande woningen". Het gedeelte van het perceel waarop het bouwplan is voorzien heeft de bestemming "Woondoeleinden" met de nadere aanduiding "Erf". Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan, omdat de afstand tot de zijdelingse perceelgrens 3 m bedraagt in plaats van 3,5 m en omdat het bouwplan het bouwvlak overschrijdt.
Om het bouwplan mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), in samenhang gelezen met artikel 4, aanhef en eerste lid, onder a, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) omgevingsvergunning verleend.
3. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 2, van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, slechts worden verleend in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Ingevolge artikel 4, aanhef en eerste lid, onderdeel a, van bijlage II bij het Bor komen voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onderdeel 2, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking een bijbehorend bouwwerk binnen de bebouwde kom.
4. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de negatieve effecten van het bouwplan ten onrechte niet heeft onderzocht en niet in de belangenafweging heeft betrokken. Volgens hen heeft de rechtbank verder ten onrechte overwogen dat zij dienden te onderzoeken of het bouwplan negatieve effecten heeft op onder meer de bezonning ter plaatse van hun woning. In dit verband voeren zij aan dat de rechtbank heeft miskend dat het hoogteverschil tussen hun perceel en het perceel waarop het bouwplan is voorzien, invloed heeft op de bouwmogelijkheden op dat perceel.
4.1. Niet in geschil is dat zich aan de zijde van de woning van [appellant A] en [appellant B], waar het bouwplan naartoe is gericht, een dakkapel en de voordeur bevinden. Verder bedraagt de kortste afstand van het bouwplan tot hun woning 6 m. Gelet hierop heeft de rechtbank in hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat zij als gevolg van het bouwplan onevenredig in hun privacy worden aangetast. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat hun uitzicht zodanig wordt aantast, dat het college om die reden de omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat het college zich gelet op de voorgenoemde omstandigheden en gezien het feit dat het bouwplan aan de noordoostkant van de woning van [appellant A] en [appellant B] is gelegen, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan geen relevante vermindering van zonlicht op hun woning tot gevolg heeft. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat, nu [appellant A] en [appellant B] niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij niettemin als gevolg van het bouwplan schaduwhinder ondervinden, het college hiernaar geen nader onderzoek behoefde te doen. Anders dan [appellant A] en [appellant B] betogen, heeft de rechtbank voorts terecht overwogen dat een hoogteverschil tussen het perceel van [appellant A] en [appellant B] en het perceel waarop het bouwplan is voorzien van 40-50 cm op zichzelf de bouwmogelijkheden op dat perceel niet beperkt.
Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in zijn belangenafweging onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [appellant A] en [appellant B].
Het betoog faalt.
5. [appellant A] en [appellant B] voeren aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de verleende omgevingsvergunning de overige bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, niet blokkeert. Het bouwplan levert daarom een verzwaring op van de last die zij kunnen ondervinden.
5.1. Deze procedure heeft uitsluitend betrekking op het bouwplan, zoals dat is aangevraagd. De omstandigheid dat het bestemmingsplan andere mogelijkheden tot uitbreiding bevat, waarvan in de toekomst mogelijk gebruik kan worden gemaakt, betekent anders dan [appellant A] en [appellant B] betogen niet dat het college voor het bouwplan in redelijkheid geen omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.
Het betoog faalt.
6. [appellant A] en [appellant B] betogen tot slot dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het financiële nadeel dat zij zullen lijden via planschade niet geheel wordt vergoed en dat het college ten onrechte het financiële nadeel niet in kaart heeft gebracht en niet bij de besluitvorming heeft betrokken.
6.1. In hetgeen [appellant A] en [appellant B] naar voren hebben gebracht over de eventueel nadelige invloed van het bouwplan op de waarde van hun woning heeft het college geen grond hoeven zien voor de verwachting dat die waardedaling zodanig zal zijn dat het bij afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met realisering van het bouwplan aan de orde zijn.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Van den Berg
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2014
651.