201402141/1/A1.
Datum uitspraak: 24 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Sliedrecht,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 januari 2014 in zaak nr. 13/648 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Sliedrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2012 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een woning aan [locatie]te Sliedrecht (hierna: het perceel).
Bij besluit van 12 juni 2013 heeft het college het besluit van 18 december 2012 gewijzigd, in die zin dat de bij dat besluit behorende bouwtekeningen zijn vervangen door de bouwtekeningen die op 27 december 2012 door [vergunninghouder] zijn ingediend.
Bij uitspraak van 30 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2014, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. C.W.M. Berendsen en B.A. Nederlof, werkzaam bij Servicecentrum Drechtsteden, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. A.M.H. Dellaert, gehoord.
Overwegingen
1. Het bouwplan heeft betrekking op het oprichten van een woning, ten behoeve waarvan de bestaande woning op het perceel zal worden gesloopt. De bestaande woning heeft een nokhoogte van circa 6 m en de op te richten woning heeft een nokhoogte van circa 10,5 m.
2. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in hoofdzaken, ten noorden van de Merwede", omdat de maximale toegestane nokhoogte wordt overschreden. Om het bouwplan mogelijk te maken, heeft het college met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onderdeel c, in samenhang gelezen met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) een omgevingsvergunning verleend.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan een onevenredige aantasting van zijn uitzicht tot gevolg heeft. Volgens hem heeft de rechtbank niet onderkend dat de belendende woningen het uitzicht niet of nauwelijks belemmeren.
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bouwplan zal leiden tot enig uitzichtverlies voor [appellant], maar dat hij geen blijvend recht op vrij uitzicht heeft. De rechtbank heeft terecht van belang geacht dat [appellant] thans geen vrij uitzicht heeft op de rivier Beneden Merwede, omdat aan weerszijden van de bestaande woning op het perceel zich woningen bevinden met een, met het bouwplan vergelijkbare, nokhoogte van circa 10 m. De rechtbank heeft terecht overwogen dat vast staat dat de afstand van de woning van [appellant] tot het bouwplan circa 28,5 m bedraagt en dat in hetgeen hij heeft aangevoerd geen grond is gelegen voor het oordeel dat de aantasting van het uitzicht als gevolg van het bouwplan zodanig zal zijn, dat het college om die reden de gevraagde omgevingsvergunning in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan leidt tot een onevenredig verlies aan licht ter plaatse van zijn woning.
4.1. De rechtbank heeft gelet op de bouwhoogte van het bouwplan, de afstand van de woning van [appellant] tot het bouwplan van circa 28,5 m en de afstand tussen de noklijn van het bouwplan en de voorgevel van het appartementencomplex van [appellant] van circa 24 m, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het bouwplan leidt tot een toename van schaduwhinder, in verband waarmee het college de omgevingsvergunning in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat [appellant] zijn stelling dat de lichtinval op zijn woning wordt versterkt door de weerkaatsing van het licht in de rivier Beneden Merwede, onvoldoende heeft onderbouwd.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er in de nieuwe situatie niet of nauwelijks sprake zal zijn van een toename van de geluidbelasting ter plaatse van zijn woning. Hiertoe voert hij aan dat voor de nieuwbouw wel een hogere waarde is vastgesteld.
5.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat wat betreft de geluidbelasting op de gevel van het appartementencomplex van [appellant] een vergelijkende berekening is gemaakt van de situatie met de bestaande hoogte van de woning en de situatie met de hoogte van de op te richten woning. Hieruit volgt dat de geluidbelasting op de gevel van het appartementencomplex in de nieuwe situatie niet verschilt van de oude situatie, aldus het college. [appellant] heeft de door het college gemaakte berekening niet gemotiveerd bestreden. De rechtbank heeft gelet hierop terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de geluidbelasting ter plaatse van de woning van [appellant] niet of nauwelijks toeneemt. Dat voor de met het bouwplan voorziene woning een hogere waarde is vastgesteld, zoals [appellant] op zichzelf terecht betoogt, leidt niet tot een ander oordeel.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de omgevingsvergunning niet heeft kunnen verlenen, omdat de bodem ter plaatse van het bouwplan is vervuild. Daartoe voert hij aan dat tussen 1965 en 1985 in de nabijheid van het perceel 115.000 ton chemisch afval is gestort en volgens hem heeft het college daarvan in de stukken ten onrechte geen melding gemaakt.
6.1. In de ruimtelijke onderbouwing die aan het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning ten grondslag ligt, is weergegeven dat een bodemonderzoek is uitgevoerd en dat daarin wordt geconcludeerd dat de bodem het realiseren van het bouwplan op het perceel niet in de weg staat. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] de door hem gestelde bodemverontreiniging niet aannemelijk heeft gemaakt.
Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt onder verwijzing naar een in zijn opdracht opgesteld taxatierapport dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan zal leiden tot waardevermindering van zijn woning.
7.1. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de waarde van de woning van [appellant] als gevolg van het bouwplan zodanig zal dalen dat het college in verband hiermee niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de omgevingsvergunning te verlenen. Dit laat onverlet dat [appellant] op grond van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening de mogelijkheid heeft om binnen de in die bepaling genoemde termijn en onder de daar gestelde voorwaarden te verzoeken om een tegemoetkoming in de schade die het gevolg is van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo.
Het betoog faalt.
8. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de bouw van één woning geen maatschappelijk belang dient, faalt.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de wetgever de bevoegdheid voor het college heeft gecreëerd om medewerking te verlenen aan een bouwplan dat afwijkt van het bestemmingsplan. Anders dan [appellant] aanvoert, is het dienen van een maatschappelijk belang geen voorwaarde voor het aanwenden van die bevoegdheid door het college.
9. [appellant] heeft eerst in hoger beroep betoogd dat de plafondhoogte van de op te richten woning 2,9 m bedraagt, hetgeen volgens hem in strijd is met het Bouwbesluit 2003. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en hij dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Van den Berg
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2014
651.