ECLI:NL:RVS:2014:357

Raad van State

Datum uitspraak
5 februari 2014
Publicatiedatum
5 februari 2014
Zaaknummer
201307391/1/R6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
  • M.W.L. Simons-Vinckx
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over bestemmingsplan Florence Nightingale Park en de gevolgen voor woon- en leefklimaat

Op 5 februari 2014 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een tussenuitspraak gedaan in de zaak betreffende het bestemmingsplan "Florence Nightingale Park" dat op 13 juni 2013 door de raad van de gemeente Den Haag is vastgesteld. Appellant A, appellant B en appellante C, allen wonend te Den Haag, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit. De Afdeling heeft de zaak op 25 november 2013 ter zitting behandeld. De appellanten betogen dat de raad onzorgvuldig heeft gehandeld door de bestemmingsregeling voor hun percelen te wijzigen zonder hen de mogelijkheid te bieden om hierop te reageren. De Afdeling overweegt dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan beleidsvrijheid heeft, maar dat deze vrijheid niet onbeperkt is. De Afdeling concludeert dat de raad niet aannemelijk heeft gemaakt dat de voorziene ontwikkelingen binnen het plandeel met de bestemming "Gemengd-4" geen onevenredige gevolgen zullen hebben voor het woon- en leefklimaat van de appellanten. De Afdeling draagt de raad op om binnen 14 weken de gebreken in het besluit te herstellen en een gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken. Tevens wordt het besluit van de raad van 13 juni 2013 geschorst voor zover het de plandelen met de bestemmingen "Gemengd-4" en "Gemengd-1" betreft.

Uitspraak

201307391/1/R6.
Datum uitspraak: 5 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:
[appellant A], [appellant B] en [appellante C], allen wonend te Den Haag (hierna: [appellant A] en [appellant B]),
en
de raad van de gemeente Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 13 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Florence Nightingale Park" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant A] en [appellant B] beroep ingesteld.
Den Haag heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2013, waar [appellant A] en [appellant B], in de personen van [gemachtigde] en [appellante C], bijgestaan door [appellant A] jr., en de raad vertegenwoordigd door drs. J.E. Leenders, mr. R Sakkee, beiden werkzaam bij de gemeente, ing. W.K. Drost en drs. A.J. Everts, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
3. Het plan voorziet in een actueel juridisch-planologisch kader voor het gebied dat wordt begrensd door de Leyweg, Zuidwoldestraat, Dedemsvaartweg en Escamplaan te Den Haag. Daarbij maakt het plan de gedeeltelijke vernieuwing en uitbreiding van het Haga ziekenhuis mogelijk en het realiseren van een aanvullend zorggerelateerd commercieel programma, parkeergarages en ongeveer 740 woningen.
4. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de raad onzorgvuldig heeft gehandeld door de bestemmingsregeling voor hun percelen aan de [locatie 1] onderscheidenlijk [locatie 2] te wijzigen ten opzichte van het ontwerpplan zonder aan hen de mogelijkheid te bieden daarover een zienswijze naar voren te brengen.
4.1. De raad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerpplan. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zodanig groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen.
4.2. [appellant A] en [appellant B] wonen aan de [locatie 1] onderscheidenlijk [locatie 2] in het plangebied. In het ontwerpplan waren aan deze percelen de bestemmingen "Gemengd-4" en "Verkeer-straat" toegekend, waardoor de woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] niet langer als zodanig waren bestemd. In het vastgestelde plan zijn de woningen alsnog in het plan als zodanig bestemd. De grens van bestemming "Gemengd-4" is daarbij gelijk getrokken met de grens van het perceel van deze woningen aan de zijde van de Escamplaan, waardoor de bestemming "Verkeer-Straat" ter hoogte van de percelen aan de [locatie 1] en [locatie 2] is verkleind ten opzichte van het ontwerpplan.
Gelet op de beperkte omvang van de percelen waarvoor de bestemmingen "Gemengd-4" en "Verkeer-straat" zijn gewijzigd ten opzichte van het plan als geheel, is de afwijking van het ontwerpplan naar aard en omvang niet zo groot dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt en dat het plan opnieuw als ontwerpplan ter inzage had moeten worden gelegd. Nu ook overigens niet is gebleken dat de wettelijk voorgeschreven bestemmingsplanprocedure niet is gevolgd, leidt hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd niet tot het oordeel dat de raad in zoverre onzorgvuldig heeft gehandeld.
Het betoog faalt.
5. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de raad de gevolgen van de binnen het plandeel met de bestemming "Gemengd-4" mogelijk gemaakte ontwikkelingen voor hun woon- en leefklimaat onvoldoende bij de vaststelling van het plan heeft betrokken.
In dat kader voeren [appellant A] en [appellant B] allereerst aan dat de in artikel 7, lid 7.2.1, onder b, van de planregels opgenomen trapsgewijze verhoging van de bouwhoogte onduidelijk is en niet overeenkomt met hetgeen in het raadsvoorstel, dat behoort bij het besluit tot vaststelling van het plan (hierna: het raadsbesluit), daarover is opgenomen. Volgens hen ziet het raadsbesluit op een trapsgewijze verhoging van de bouwhoogte, waarbij op de grens van het bouwvlak aan de zijde van hun woningen een maximale bouwhoogte van 9 m is toegestaan. Op grond van artikel 7, lid 7.2.1, onder b, van de planregels is volgens [appellant A] en [appellant B] echter op de grens van het bouwvlak al een bouwhoogte van 12 m toegestaan. Daarbij is het volgens [appellant A] en [appellant B] mogelijk om artikel 7, lid 7.2.1, onder b, van de planregels zo te interpreteren dat op een afstand van 9 m van de woning aan de [locatie 2] bebouwing gerealiseerd kan worden met een maximale bouwhoogte van 18 m. Verder voeren [appellant A] en [appellant B] aan dat wanneer artikel 7, lid 7.2.1, onder b, van de planregels in samenhang wordt gelezen met artikel 24, onder b, en artikel 27, lid 27.1, aanhef en a, van de planregels op de grens van het bouwvlak naast en achter hun woningen bebouwing is toegestaan met een bouwhoogte van 17,2 m onderscheidenlijk 18,3 m, zodat ook in zoverre niet voldaan wordt aan de in het raadsbesluit opgenomen maximale bouwhoogte van 9 m op de grens van het bouwvlak.
[appellant A] en [appellant B] voeren daarnaast aan dat het desbetreffende aan hun percelen grenzende bouwvlak, gelet op onder andere de ligging, de vorm ervan en de daarbinnen toegestane bouwhoogten, stedenbouwkundig niet aanvaardbaar is. Volgens [appellant A] en [appellant B] is deze bebouwing te dicht op hun woningen voorzien, waardoor zij in hun privacy en uitzicht worden aangetast. Daarnaast vrezen zij voor schaduw-, wind- en geluidhinder ter plaatse van hun woningen. Volgens hen heeft de raad hiernaar onvoldoende onderzoek gedaan. In het bijzonder voeren zij aan dat de nadere eisen regeling, zoals opgenomen in artikel 7, lid 7.3, van de planregels onvoldoende waarborgen biedt om de betrokken belangen, zoals voorkoming van schaduw-, wind- en geluidhinder, te beschermen.
Voorts voeren [appellant A] en [appellant B] aan dat de in het raadsbesluit opgenomen versmalling van het tracé van de Escamplaan niet in het plan is vastgesteld. Hoewel op de verbeelding de bestemming "Verkeer-Straat" is verkleind ten opzichte van het ontwerpplan, is het volgens [appellant A] en [appellant B] op grond van artikel 7, lid 7.1, van de planregels mogelijk om voor de voorziene nieuwbouw een erftoegangsweg aan te leggen. In het plan is voorts niet gedefinieerd wat onder een erftoegangsweg moet worden verstaan, aldus [appellant A] en [appellant B].
Tenslotte voeren [appellant A] en [appellant B] aan dat de financieel-economische uitvoerbaarheid van de realisering van dit plandeel niet vaststaat. Zij voeren daarbij aan dat geen onderzoek is gedaan naar de hoogte van de planschade. Voorts vrezen zij voor waardedaling van hun woningen.
5.1. De raad stelt dat binnen het plandeel met de bestemming "Gemengd-4" de maximale bouwhoogte van gebouwen op de erfgrens van de belendende percelen 6,70 m bedraagt. Verder kan volgens de raad binnen het bouwvlak dat grenst aan de [locatie 2] en grenst aan de achterzijde van de percelen van de woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] bebouwing worden gerealiseerd met een bouwhoogte van maximaal 12 m. De raad stelt dat de in het plan opgenomen trapsgewijze toename van de bouwhoogte in voldoende mate tegemoet komt aan de belangen van [appellant A] en [appellant B]. Verder stelt de raad dat het niet voor de hand ligt dat op de voorziene bebouwing aan de zijde van de woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] aanbouwen voor liftschachten en trappenhuizen, klimaatinstallaties en dergelijke zullen worden gerealiseerd, aangezien daar de maximaal toegestane bouwhoogte het laagst is en deze voorzieningen eerder op bebouwing met de hoogste bouwhoogte zullen worden gerealiseerd. Voorts stelt de raad dat voor zover met een omgevingsvergunning wordt afgeweken van de toegestane bouwhoogte daartegen zelfstandig rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.
De vastgestelde bouwhoogten zijn volgens de raad, gelet op de afstand tussen de woning aan de [locatie 2] en de voorziene bebouwing van minimaal 5 m en de afstand tussen de achterzijde van de woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] en de voorziene bebouwing van minimaal 10 m, aanvaardbaar in een stedelijke omgeving.
De aantasting van de privacy en het uitzicht is volgens de raad eveneens aanvaardbaar, omdat naar verwachting de voor- en achtergevels van de voorziene bebouwing op het noorden en of zuiden zullen zijn gericht en niet gericht op de woningen van [appellant A] en [appellant B]. Verder stelt de raad dat op grond van artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek geen ramen of balkons binnen 2 m van de erfgrens mogen worden gerealiseerd.
Wat betreft schaduwhinder stelt de raad dat de in artikel 7, lid 7.3, onder 3, van de planregels opgenomen beleidsregel ook van toepassing is op een nieuwbouwsituatie als hier aan de orde, zodat eisen kunnen worden gesteld ter voorkoming van onaanvaardbare schaduwhinder.
Met betrekking tot windhinder stelt de raad dat, gelet op de bouwhoogte van 6,7 m op de erfgrens van belendende percelen, windhinder niet is te verwachten. De overheersende zuidwestelijke windrichting wordt door de voorziene bebouwing juist afgeschermd, aldus de raad.
Verder stelt de raad dat onderzoek is gedaan naar de geluidbelasting vanwege wegverkeerslawaai waarbij de weerkaatsing van het geluid op de voorziene bebouwing is betrokken.
Voorts stelt de raad dat binnen de bestemming "Gemengd-4" geen erftoegangswegen zijn toegelaten, maar wel verblijfsstraten en verblijfsgebieden.
De raad stelt met betrekking tot de financieel-economische uitvoerbaarheid dat een planologische afweging is gemaakt omtrent de aanpassing van de regeling in het bestemmingsplan en de gevolgen voor de percelen van [appellant A] en [appellant B]. De raad brengt daarbij naar voren dat de wethouder het aanbod heeft gedaan om de woningen van [appellant A] en [appellant B] door de gemeente te laten opkopen voor een prijs, die gebaseerd is op de marktwaarde van de panden in de situatie waarbij de voorgenomen planontwikkeling buiten beschouwing wordt gelaten. Volgens de raad hebben [appellant A] en [appellant B] vrije keus om ter plaatse te blijven wonen en ten aanzien van de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling een verzoek om planschade in te dienen, dan wel de woningen tegen marktconforme waarde aan de gemeente te verkopen.
5.2. Ingevolge artikel 7, lid 7.1, van de planregels zijn de voor "Gemengd-4" aangewezen gronden bestemd voor:
a. wonen, met dien verstande dat het totaal aantal woningen in de bestemmingen "Gemengd-1", "Gemengd-2", "Gemengd-3" en "Gemengd-4" niet meer dan 741 mag bedragen;
2. parkeren ten behoeve van deze bestemming;
3. verblijfsstraten en/of verblijfsgebieden;
4. ontsluiting tussen de Dedemsvaartweg over de A.H. Schirmweg en tussen de Florence Nightingaleweg over de A.H. Schirmweg ten behoeve van spoedeisend vervoer van zieken en gewonden in verband met de bestemming "Maatschappelijk - Gezondheidszorg";
5. ontsluiting ten behoeve van het laden en lossen ten behoeve van de bestemming "Maatschappelijk - Gezondheidszorg";
6. waterberging ten behoeve van deze bestemming.
Ten behoeve van deze bestemming mogen hoofdgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, als bedoeld in artikel 7.2 worden gebouwd;
de bestemming laat tevens erftoegangswegen, tuinen, verhardingen, beplantingen, oppervlaktewater, uitingen van kunst en het door de bewoners medegebruiken van de hoofdgebouwen voor een aan huis verbonden beroep of een aan huis verbonden bedrijf toe.
Ingevolge artikel 7, lid 7.2.1, aanhef en onder b, f en g, gelden voor het bouwen van gebouwen ten behoeve van de bestemming "Gemengd-4" de volgende regels:
b. de minimale en maximale bouwhoogten van gebouwen mogen niet minder of meer bedragen dan in de maatvoeringsvlakken is aangeduid met dien verstande dat gebouwen met een bouwhoogte van meer dan 12 en niet meer dan 18 m, slechts gebouwd mogen worden indien hun minimale afstand tot het bouwvlak - met een maximale bouwhoogte van 9 m - niet minder dan 75% van eerstgenoemde bouwhoogte mag bedragen;
f. in uitzondering op het bepaalde in artikel 7, lid 7.2.1, onder b mag ten behoeve van het bouwen van woningen - ter plaatse van het maatvoeringsvlak waarop in een minimale bouwhoogte van 12 m en een maximale bouwhoogte van 18 m mag worden gebouwd - de bouwhoogte voor maximaal 25% van de oppervlakte van dit maatvoeringsvlak niet meer dan 30 meter bedragen met dien verstande dat gebouwen met een bouwhoogte van meer dan 18 en niet meer dan 30 m, slechts gebouwd mogen worden indien hun minimale afstand tot het bouwvlak - met een maximale bouwhoogte van 9 m - niet minder dan 75% van eerstgenoemde bouwhoogte mag bedragen;
g. in uitzondering op het bepaalde in artikel 7, lid 7.2.1, onder b mag ten behoeve van het bouwen van woningen - ter plaatse van het maatvoeringsvlak waarop in een minimale bouwhoogte van 9 m en een maximale bouwhoogte van 12 m mag worden gebouwd - de bouwhoogte voor maximaal 9% van de oppervlakte van dit maatvoeringsvlak niet meer dan 30 m bedragen;
Ingevolge artikel 7, lid 7.3, mag het bevoegd gezag bij hantering van artikel 7 leden 7.2.1, onder f en 7.2.1 onder g nadere eisen stellen ten aanzien van de plaatsing van deze gebouwen vanwege:
1. de daarmee samenhangende schaduwhinder, die moet voldoen aan het besluit van de gemeenteraad van 14 juni 2011(RIS 180461) voor nieuwbouwsituaties en
2. de geluidbelasting vanwege wegverkeerslawaai op de gevels, die op grond van de Wet geluidhinder moet voldoen aan de (hogere) grenswaarde;
3. de windhinder, teneinde een aanvaardbaar windklimaat te borgen.
Ingevolge artikel 24, onder a, mag het bouwen niet plaatsvinden met overschrijding van de aangegeven bouw- of bestemmingsgrenzen, tenzij in de regels anders is bepaald.
Ingevolge artikel 24, onder b, voor zover hier van belang, geldt het in artikel 24, onder a, opgenomen verbod niet ingeval van op het dak aangebrachte aanbouwen voor liftschachten en trappenhuizen, klimaatinstallaties en dergelijke mits de overschrijding niet meer dan 4 m bedraagt.
Ingevolge artikel 27, lid 27.1, aanhef en onder a, kan met een omgevingsvergunning worden afgeweken van de regels van het plan ten behoeve van het afwijken van voorgeschreven maten ten aanzien van goot- en of bouwhoogten en perceelgrensafstanden en bebouwingspercentages met maximaal 10%.
5.3. Met betrekking tot de bouwhoogte overweegt de Afdeling als volgt. Uit het raadsbesluit volgt dat nadere overwegingen omtrent de ontwikkelingsmogelijkheden binnen de bestemming "Gemengd-4" hebben geleid tot een verlaging van de maximale bouwhoogte aan de zijde van de Escamplaan. In de bestemming "Gemengd-4" wordt volgens het raadsbesluit in het maatvoeringsvlak met minimale bouwhoogte 12 m en maximale bouwhoogte 18 m de maatvoeringsaanduiding 12 m vervangen door 9 m. Daarbij is volgens het raadsbesluit door de wethouder toegezegd dat de toegestane bouwhoogte in het bouwvlak binnen de bestemming "Gemengd-4", dat grenst aan de [locatie 2]/910, trapsgewijs oploopt.
5.4. Met artikel 7, lid 7.2.1, onder b en f, van de planregels in samenhang bezien met de digitale verbeelding, heeft de raad invulling willen geven aan de toezegging om binnen het bouwvlak dat grenst aan de [locatie 1]/[locatie 2] de bouwhoogte trapsgewijs te laten oplopen. Volgens het verweerschrift is beoogd om de bouwhoogte 1 m per 0,75 m afstand te laten oplopen. De Afdeling is van oordeel dat de planregeling gecompliceerd is en niet eenvoudig te doorgronden. Uit de bewoordingen van voornoemde planregels in samenhang bezien met de verbeelding, waarop in het bouwvlak van de voorziene bebouwing binnen de bestemming "Gemengd-4" twee maatvoeringsvlakken zijn aangeduid, volgt naar het oordeel van de Afdeling niet eenduidig hetgeen door de raad is beoogd. Niet duidelijk is onder meer welke bouwhoogte wordt bedoeld met "eerst genoemde bouwhoogte" in artikel 7, lid 7.2.1, onder b en f, van de planregels.
Ter zitting is komen vast te staan dat de in het raadsbesluit gestelde verlaging van de minimale bouwhoogte van 12 m naar 9 m ten onrechte niet in voornoemde planregels is opgenomen, zodat de raad het plan in zoverre niet overeenkomstig zijn bedoeling heeft vastgesteld. Daarnaast stelt de Afdeling vast dat het maatvoeringsvlak met een minimale bouwhoogte van 9 m en een maximale bouwhoogte van 18 m niet als zodanig is aangeduid op de digitale verbeelding.
Nu de door de raad beoogde trapsgewijze verhoging van de bouwhoogte niet duidelijk volgt uit het plan, en de planregels en de verbeelding in zoverre evenmin in overeenstemming zijn met het raadsbesluit is naar het oordeel van de Afdeling in zoverre sprake van een rechtsonzeker plan.
5.5. Voorts overweegt de Afdeling dat evenmin duidelijk is met welke bouwhoogte de raad rekening heeft gehouden bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van het plan voor het woon- en leefklimaat van [appellant A] en [appellant B]. In het verweerschrift heeft de raad gesteld te zijn uitgegaan van een bouwhoogte van 6,7 m op de erfgrens van de belendende percelen, terwijl in het bestreden besluit is opgenomen dat binnen de bestemming "Gemengd-4" een minimale bouwhoogte van 9 m geldt. Voorts kan de Afdeling de raad niet volgen in zijn betoog ten aanzien van de artikelen 24, onder b, en 27, lid 27.1, onder a, van de planregels, nu in beginsel dient te worden uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden die het plan biedt en op grond van deze artikelen een hogere bouwhoogte kan worden gerealiseerd dan de in artikel 7, lid 7.2.1, onder b, f en g, van de planregels in samenhang bezien met de verbeelding toegestane maximale bouwhoogte.
5.6. Wat betreft schaduw-, wind- en geluidhinder heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling niet kunnen volstaan met het opnemen van artikel 7, lid 7.3, in de planregels. Bij het toekennen van de bestemmingen dient de raad te beoordelen of de desbetreffende bestemmingsregeling in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De beoordeling hiervan kan niet worden doorgeschoven naar de verlening van een omgevingsvergunning voor een concreet bouwplan. Met het opnemen van artikel 7, lid 7.3, van de planregels geeft de raad het bevoegd gezag de bevoegdheid nadere eisen te stellen ten aanzien van de plaatsing van de bebouwing vanwege de mogelijke schaduw-, wind- en geluidhinder daarvan. Het bevoegd gezag is niet verplicht tot het stellen van nadere eisen hieromtrent. Nu de raad niet zelf deze aspecten heeft onderzocht bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de in het plan opgenomen bestemmingsregeling heeft de raad in zoverre het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb vastgesteld.
5.7. Voorts is op grond van artikel 7, lid 7.1 van de planregels niet uitgesloten dat binnen het plandeel met de bestemming "Gemengd-4" erftoegangswegen kunnen worden aangelegd. Nu dit, gelet op het in het verweerschrift ingenomen standpunt van de raad, niet is wat de raad heeft beoogd en de raad zich in zoverre op een ander standpunt heeft gesteld dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan, is het bestreden besluit ook in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb vastgesteld.
5.8. Het voorgaande in aanmerking genomen en gezien de omstandigheid dat het bouwvlak grotendeels is gesitueerd op minder dan 1 m afstand van de zijdelingse erfgrens van de woning aan de [locatie 2] en de achtererfgrens van de woningen aan de [locatie 2] en 910, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat ter plaatse van de woningen van [appellant A] en [appellant B] sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het bestreden besluit is voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Gemengd-4" in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb vastgesteld. De beroepsgrond over de financieel-economische uitvoerbaarheid van dit plandeel behoeft gelet hierop geen bespreking meer.
6. [appellant A] en [appellant B] betogen voorts dat de raad de gevolgen van de binnen het plandeel met de bestemming "Gemengd-1" mogelijk gemaakte ontwikkelingen voor hun woon- en leefklimaat onvoldoende bij de vaststelling van het plan heeft betrokken. In het bijzonder kunnen zij zich niet verenigen met de binnen deze bestemming toegestane bouwhoogten. Zij voeren aan in hun privacy te worden aangetast en uitzicht te zullen verliezen. Verder vrezen zij schaduw- en windhinder te ondervinden ter plaatse van hun woningen.
6.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.2.1, onder b en f, van de planregels gelden voor het bouwen van gebouwen ten behoeve van de bestemming "Gemengd-1" de volgende regels:
b. de minimale en maximale bouwhoogten van gebouwen mogen niet minder of meer bedragen dan in de maatvoeringsvlakken is aangeduid;
f. in uitzondering op het bepaalde in artikel 4.2.1.b mag ten behoeve van het bouwen van woningen - ter plaatse van het maatvoeringsvlak waarop in een minimale bouwhoogte van 15 m en een maximale bouwhoogte van 27 m mag worden gebouwd - de bouwhoogte voor maximaal 35% van de oppervlakte van dit maatvoeringsvlak niet meer dan 70 m bedragen;
Ingevolge artikel 4, lid 4.3, mag het bevoegd gezag bij hantering van artikel 4, lid 4.2.1, onder f, nadere eisen stellen ten aanzien van de plaatsing van deze gebouwen vanwege:
1. de daarmee samenhangende schaduwhinder, die moet voldoen aan het besluit van de gemeenteraad van 14 juni 2011 (RIS 180461) voor nieuwbouwsituaties en;
2. de geluidsbelasting vanwege het wegverkeerslawaai op de gevels, die op grond van de Wet geluidhinder moet voldoen aan de (hogere) grenswaarde; 3. de windhinder, teneinde een aanvaardbaar windklimaat te borgen.
6.2. Op de verbeelding zijn binnen het bouwvlak van de bestemming "Gemengd-1" twee maatvoeringsvlakken aangeduid, te weten het vlak met een minimale bouwhoogte van 15 m en een maximale bouwhoogte van 19 m en het vlak met een minimale bouwhoogte van 15 m en een maximale bouwhoogte van 27 m. Nu op grond van de tekst van artikel 4, lid 4.2.1, onder b, van de planregels de bouwhoogte niet minder, maar ook niet meer mag bedragen dan in het maatvoeringsvlak is opgenomen en in het maatvoeringsvlak zowel een minimale als een maximale bouwhoogte is opgenomen, is niet duidelijk welke bouwhoogte ter plaatse is toegestaan. De planregel is in zoverre in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
6.3. De in artikel 4, lid 4.3, van de planregels opgenomen nadere eisenregeling is gelijkluidend met artikel 7, lid 7.3, van de planregels. Hetgeen hiervoor ten aanzien van artikel 7, lid 7.3 is overwogen, geldt dan ook eveneens voor artikel 4, lid 4.3, van de planregels. Nu niet is gebleken dat de raad onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen van deze bebouwing voor wat betreft de ter plaatse van de woningen van [appellant A] en [appellant B] ondervonden schaduw- en windhinder is het bestreden besluit in zoverre in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb vastgesteld.
7. [appellant A] en [appellant B] betogen voorts geluidhinder te ondervinden vanwege de helikopterstandplaats van het ziekenhuis.
7.1. De raad stelt dat ten behoeve van het gebruik van de helikopterhaven door provinciale staten van Zuid-Holland bij besluit van 12 december 2012 een luchthavenregeling voor de luchthaven (voor helikopters) van het Hagaziekenhuis is vastgesteld, waaraan moet worden voldaan. Volgens de raad is daarin de aanvaardbaarheid van de geluidbelasting voor omwonenden beoordeeld.
7.2. Uit de toelichting bij de genoemde luchthavenregeling volgt dat provinciale staten van Zuid-Holland het aspect geluidhinder hebben betrokken bij de vaststelling van de regeling. De raad heeft voor wat betreft de beoordeling van de geluidhinder vanwege het gebruik van de helikopterstandplaats bij het Hagaziekenhuis onder verwijzing naar de luchthavenregeling mogen concluderen dat het geluid vanwege deze helikopterhaven niet tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat voor omwonenden zal leiden.
Het betoog faalt.
8. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. De raad dient:
- met inachtneming van overwegingen 5.4 en 6.2 het besluit te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling voor de binnen de plandelen met de bestemmingen "Gemengd-4" en "Gemengd-1" toegestane bouwhoogten;
- met inachtneming van overwegingen 5.5, 5.6, 5.7 en 5.8 alsnog te onderzoeken en te motiveren waarom de binnen het plandeel met de bestemming "Gemengd-4" voorziene ontwikkelingen geen onevenredige gevolgen zullen hebben voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen aan de [locatie 2] en 910 te Den Haag. Daarbij dient de raad in het bijzonder in te gaan op de ligging, vorm en hoogte van de binnen de bestemming "Gemengd-4" mogelijk gemaakte bebouwing, de mogelijkheid van het aanleggen van erftoegangswegen, alsmede op de door [appellant A] en [appellant B] gestelde schaduw-, geluid- en windhinder, aantasting van hun privacy en uitzicht als gevolg van de binnen deze bestemming voorziene ontwikkelingen, dan wel een gewijzigde planregeling vast te stellen;
- met inachtneming van overweging 6.3 alsnog te onderzoeken en te motiveren waarom de bouwhoogte van de binnen het plandeel met de bestemming "Gemengd-1" mogelijk gemaakte bebouwing geen onevenredige gevolgen zal hebben voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen aan de [locatie 2] en 910 te Den Haag. Daarbij dient de raad in te gaan op de door [appellant A] en [appellant B] gestelde schaduw-en windhinder, aantasting van hun privacy en uitzicht als gevolg van de binnen deze bestemming voorziene bebouwing, dan wel een gewijzigde planregeling vast te stellen.
Daartoe stelt de Afdeling een termijn van 14 weken waarbinnen de geconstateerde gebreken dienen te worden hersteld.
Bij de voorbereiding van het nieuwe besluit behoeft afdeling 3.4 van de Awb niet te worden toegepast. De raad dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.
9. Om te voorkomen dat zich onomkeerbare gevolgen voordoen, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:80b, derde lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen, zoals hierna nader is aangegeven.
10. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. draagt de raad van de gemeente Den Haag op om binnen 14 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:
- met inachtneming van overweging 8 de gebreken in het besluit van 13 juni 2013 te herstellen;
- de Afdeling en partijen de uitkomst van de uitvoering van deze opdracht mede te delen en een gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
II. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van de gemeente Den Haag van 13 juni 2013, voor zover het de plandelen met de bestemmingen "Gemengd-4" en "Gemengd-1" betreft.
III. bepaalt dat de onder II. opgenomen voorlopige voorziening vervalt op het moment dat de Afdeling uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gedaan.
Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.G. Alderlieste, ambtenaar van staat.
w.g. Simons-Vinckx w.g. Alderlieste
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2014
590.