ECLI:NL:RVS:2014:3578

Raad van State

Datum uitspraak
1 oktober 2014
Publicatiedatum
1 oktober 2014
Zaaknummer
201401409/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van een rijbewijshouder na oplegging van een onderzoek door het CBR

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die op 6 januari 2014 zijn beroep ongegrond verklaarde. Het CBR had op 25 januari 2013 aan [appellant] een onderzoek naar zijn geschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst. Dit besluit werd door het CBR in stand gehouden na een bezwaar van [appellant] op 19 april 2013. De rechtbank oordeelde dat het CBR terecht had gehandeld, wat [appellant] in hoger beroep aanvecht.

De Raad van State behandelt de zaak en concludeert dat [appellant] belang heeft bij het hoger beroep, ondanks het feit dat zijn rijbewijs inmiddels ongeldig is verklaard. De Raad stelt vast dat het CBR op basis van een mededeling van de Regiopolitie Limburg-Noord, waarin werd vermeld dat [appellant] op 11 december 2012 was aangehouden met heroïne in zijn voertuig, het onderzoek naar zijn geschiktheid kon opleggen. De Raad oordeelt dat er voldoende aanwijzingen waren dat [appellant] lijdt aan een aandoening die zijn rijvaardigheid in gevaar kan brengen, en dat het CBR dus bevoegd was om de geldigheid van zijn rijbewijs te schorsen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het CBR terecht heeft besloten dat [appellant] zich moest onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid. De Raad wijst erop dat het enkele feit dat [appellant] dagelijks heroïne gebruikt, voldoende is om te concluderen dat er duidelijke aanwijzingen zijn voor ongeschiktheid. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201401409/1/A1.
Datum uitspraak: 1 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 januari 2014 in zaak nr. 13/1747 in het geding tussen:
[appellant]
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (lees: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen); hierna: het CBR.
Procesverloop
Bij besluit van 25 januari 2013 heeft het CBR aan [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 19 april 2013 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 25 januari 2013 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 6 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
Het CBR heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 september 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.M. McKernan, is verschenen.
Overwegingen
1. Het CBR stelt tevergeefs dat het belang van [appellant] bij het hoger beroep is komen te vervallen, omdat zijn rijbewijs bij het onherroepelijk geworden besluit van 17 april 2014 ongeldig is geworden. In het besluit van 25 januari 2013, dat bij besluit van 19 april 2013 in stand is gelaten, is opgenomen dat [appellant] de kosten van de oplegging en de uitvoering van het onderzoek naar de geschiktheid dient te voldoen. Ter zitting heeft [appellant] verklaard dat hij deze kosten ook heeft betaald. Indien wordt geoordeeld dat het CBR [appellant] ten onrechte voormelde verplichting heeft opgelegd, is het CBR gehouden de door [appellant] daarvoor voldane kosten terug te betalen. Gelet hierop heeft [appellant] belang bij een beoordeling van zijn hoger beroep.
2. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge het tweede lid, is de bestuurder van een motorvoertuig, ten aanzien van wie een vermoeden als bedoeld in het eerste lid, bestaat, op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen, verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) geschiedt een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de Wvw 1994 in het geval dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat betrokkene lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt, hetgeen bij twijfel bevestigd wordt door een medisch deskundige.
Ingevolge artikel 6, voor zover hier van belang, schorst het CBR, in de gevallen, bedoeld in artikel 5, overeenkomstig artikel 131, tweede lid, van de Wvw 1994 de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 23, derde lid, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III, Rijgedrag, of onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen "Alcohol".
In bijlage 1 bij de Regeling, onderdeel B, onder III "andere drogerende stoffen" is onder b. en c. opgenomen:
b. betrokkene is in het bezit van een gebruikershoeveelheid drogerende stoffen en uit een door betrokkene aan de politie afgelegde verklaring blijkt dat deze voor eigen gebruik is;
c. betrokkene staat bij de politie bekend als gebruiker van drogerende stoffen.
3. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het CBR een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 van de Regiopolitie Limburg-Noord van 6 januari 2013 ten grondslag gelegd. In deze mededeling is opgenomen dat [appellant] op 11 december 2012 door de politie is aangehouden waarbij in het door hem bestuurde voertuig een seal heroïne is aangetroffen. Desgevraagd heeft [appellant] verklaard dat de heroïne voor eigen gebruik was en dat hij dagelijks heroïne gebruikt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling en het CBR niet bevoegd was de geldigheid van het rijbewijs te schorsen. Daartoe voert hij aan dat het enkele feit dat hij dagelijks harddrugs gebruikt, niet de conclusie rechtvaardigt dat hij lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt. Volgens [appellant] kan aan die conclusie worden getwijfeld en had een deskundigenoordeel moeten worden gevraagd. Hij voert voorts aan dat zijn werkgever tot aan de schorsing van het rijbewijs tevreden was over zijn werk als koerier en dat hij zich hield aan de Wvw 1994.
4.1. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat twijfel bestaat dat er duidelijke aanwijzingen zijn of [appellant] lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt zodat onderzoek door een medisch deskundige had moeten plaatsvinden alvorens die conclusie kon worden getrokken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, gelet op de omstandigheden dat in het door [appellant] bestuurde motorrijtuig heroïne voor eigen gebruik is aangetroffen en dat [appellant] heeft verklaard dagelijks heroïne te gebruiken, duidelijke aanwijzingen aanwezig waren dat [appellant] lijdt aan een aandoening als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling, zodat het CBR het vermoeden van ongeschiktheid heeft kunnen vaststellen en het rijbewijs van [appellant] op grond van artikel 6 van de Regeling heeft kunnen schorsen. Dat [appellant], naar eigen zeggen, volgens zijn werkgever goed functioneerde en zich hield aan de Wvw 1994, geeft, wat daarvan zij, geen grond voor een ander oordeel.
Het betoog faalt.
5. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het CBR het onderzoek naar de geschiktheid kon opleggen, wordt overwogen dat niet in geschil is dat [appellant] ten tijde van de aanhouding op 6 januari 2013 in bezit was van een gebruikershoeveelheid heroïne en dat hij aan de politie heeft verklaard dat deze voor eigen gebruik was. Evenmin is in geschil dat [appellant] bij de politie bekend staat als gebruiker van drogerende middelen. Gelet hierop heeft het CBR op grond van artikel 23, derde lid, van de Wvw 1994 gelezen in verbinding met bijlage 1, onderdeel B, onder III, onder b, van de Regeling terecht besloten dat [appellant] zich diende te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.
w.g. Hagen w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2014
414-724.