Uitspraak
201400714/1/A1.
Datum uitspraak: 1 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR),
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 januari 2014 in zaak nr. 13/7032 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
het CBR.
Procesverloop
Bij besluit van 27 maart 2013 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant sub 1] voor alle categorieën ongeldig verklaard.
Bij besluit van 5 augustus 2013 heeft het CBR het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2014, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. S.G.C. Bocxe, advocaat te Amsterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid, dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, aanhef en onder a, is degene die zich ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a, dient te onderwerpen aan een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, behoudens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, verplicht zijn medewerking te verlenen aan de opgelegde maatregel.
Ingevolge het tweede lid besluit het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld in welke gevallen sprake is van het niet verlenen van medewerking.
Ingevolge artikel 132a, eerste lid, legt het CBR, in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a, bedoelde gevallen, bij het in dat artikel bedoelde besluit betrokkene overeenkomstig de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vast te stellen termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 132 van het Reglement rijbewijzen legt het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de in artikel 130, eerste lid, van de wet bedoelde mededeling betrokkene de verplichting op zich te onderwerpen aan een educatieve maatregel of maatregelen in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen. Zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de volledige betaling van de kosten van de educatieve maatregel of maatregelen stelt het CBR het tijdstip waarop en de plaats waar betrokkene de opgelegde educatieve maatregel of maatregelen dient te ondergaan, vast.
Ingevolge het tweede lid worden, indien betrokkene niet op de vastgestelde tijd en plaats aanwezig is, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van het afwezigheidsbericht tijd en plaats waarop betrokkene de hem opgelegde educatieve maatregelen dient te ondergaan, door het CBR opnieuw vastgesteld, tenzij naar het oordeel van het CBR geen sprake is van een geldige reden van verhindering.
Ingevolge het derde lid wordt, indien betrokkene niet op de vastgestelde tijd en plaats aanwezig is zonder dat van een geldige reden van verhindering blijkt, daarvan door de aangewezen deskundige of deskundigen onverwijld mededeling gedaan aan het CBR.
2. Het CBR heeft het rijbewijs van [appellant sub 1] ongeldig verklaard, omdat hij niet heeft voldaan aan de bij besluit van 4 juni 2012 krachtens artikel 131 van de Wvw opgelegde verplichting mee te werken aan een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (hierna: EMG). Volgens het CBR is [appellant sub 1] op 4 maart 2013, zonder geldige reden van verhindering, niet op het verplichte voorgesprek in het kader van de EMG verschenen.
3. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, dat het CBR zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij geen medewerking heeft verleend aan de EMG. Daartoe voert hij aan dat hij, nadat hij de oproeping van 18 februari 2013 voor de EMG had ontvangen, op 26 februari 2013 telefonisch contact heeft opgenomen met de afdeling klantenservice van het CBR, omdat hij naar zijn mening een foutieve oproeping had ontvangen. Tijdens dit telefoongesprek is hem door een medewerkster van de afdeling klantenservice toegezegd dat hij een nieuwe oproeping zou ontvangen. Gelet op die toezegging had hij het gerechtvaardigd vertrouwen dat hij een nieuwe oproeping zou ontvangen en niet op 4 maart 2013 op het voorgesprek behoefde te verschijnen. Voorts voert hij aan dat hij voornemens was om aan de EMG mee te werken. Dit blijkt volgens hem uit het feit dat hij de kosten van de EMG heeft voldaan en zelf, toen hij geen nieuwe oproeping ontving, contact heeft opgenomen met het CBR.
Het CBR betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat tijdens voormeld telefoongesprek aan [appellant sub 1] is toegezegd dat hij een nieuwe oproeping zou ontvangen. Daartoe voert het CBR aan dat uit het door haar overgelegde logbestand van dat telefoongesprek en de daarbij door de betrokken medewerkster van de afdeling klantenservice gegeven toelichting niet volgt dat [appellant sub 1] een nieuwe oproeping zou ontvangen, maar dat hij een nieuwe oproeping zou ontvangen indien zou blijken dat de reeds door hem ontvangen oproeping een fout bevatte, hetgeen niet het geval was.
3.1. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen en volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 16 juli 2014 in zaak nr. 201304947/1/A3), dat een aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezegging is gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan een rechtens te honoreren verwachting kan worden ontleend.
3.2. Vaststaat dat het CBR [appellant sub 1] bij brieven van 25 januari 2013 en 18 februari 2013 in het kader van de aan hem opgelegde EMG heeft opgeroepen voor het voorgesprek op 4 maart 2013. Voorts staat vast dat [appellant sub 1] niet op dit voorgesprek is verschenen. Onder meer in de hiervoor vermelde brieven is [appellant sub 1] erop gewezen dat hij verplicht is om mee te werken aan de EMG en indien hij niet meewerkt, zijn rijbewijs ongeldig wordt verklaard. Verder is daarin vermeld dat uitstel van de EMG alleen mogelijk is in situaties die buiten zijn schuld zijn ontstaan.
Het CBR betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat tijdens het telefoongesprek op 26 februari 2013 door de betrokken medewerkster van de afdeling klantenservice aan [appellant sub 1] is toegezegd dat hij een nieuwe oproeping zou ontvangen. Weliswaar bevat het logbestand van dit telefoongesprek de mededeling dat een nieuwe brief zou worden verzonden, maar uit de toelichting van de betrokken medewerkster blijkt dat aan [appellant sub 1] is medegedeeld dat alleen een nieuwe oproeping zou worden verzonden indien mocht blijken dat de eerder verzonden oproeping een fout bevatte. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het logbestand een beknopte weergave bevat van gegevens van dit telefoongesprek. Voorts wordt in aanmerking genomen dat de door [appellant sub 1] ontvangen oproeping tijdens dit telefoongesprek is doorgenomen en daarbij geen fouten zijn ontdekt. In zoverre bestond ook geen aanleiding om een nieuwe oproeping te versturen.
Het voorgaande leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat het CBR zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant sub 1] geen medewerking heeft verleend aan de EMG. Dit leidt ingevolge artikel 132, tweede lid, van de Wvw tot ongeldigverklaring van het rijbewijs. [appellant sub 1] kon aan voormeld telefoongesprek niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen, dat hij op 4 maart 2013 niet op het voorgesprek behoefde te verschijnen. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat namens het CBR een concrete, ondubbelzinnige toezegging is gedaan dat hij op 4 maart 2013 niet op het voorgesprek behoefde te verschijnen.
Dat [appellant sub 1] de kosten van de EMG heeft voldaan, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij is van belang dat op hem, zoals aan hem is medegedeeld, de verplichting rust om mee te werken aan de EMG, hij bekend was met de gevolgen van niet-meewerken en het aan hem is om aannemelijk te maken dat hij een geldige reden van verhindering had.
Het betoog van [appellant sub 1] faalt en het betoog van het CBR slaagt.
4. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond en het incidenteel hoger beroep van het CBR is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het incidenteel hoger beroep gegrond;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2014
531-712.