201403305/1/A4 en 201402072/1/A4.
Datum uitspraak: 1 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A], gevestigd te [plaats], en [appellant B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 maart 2014 in zaken nrs. 13/3470 en 13/3730 in de gedingen tussen:
[appellante A] en [appellant B]
het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk
en op de beroepen van [appellante A] en [appellant B] tegen de besluiten van het college in het geding tussen dezelfde partijen.
Bij besluiten van 4 juli 2012 heeft het college de kosten van toegepaste bestuursdwang vastgesteld op een bedrag van in totaal € 1.789.272,14.
Bij besluit van 10 mei 2013 heeft het college de door [appellante A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 maart 2014 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van de daartegen door [appellante A] en [appellant B] afzonderlijk tegen die besluiten ingestelde beroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft ten aanzien van de beroepen en het hoger beroep verweerschriften ingediend.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting gevoegd behandeld op 3 juli 2014, waar [appellante A] en [appellant B], vertegenwoordigd door mr. S. van Hengel, advocaat te Etten-Leur, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.H.P. Brans en mr. M. Heerings, advocaten te Den Haag, en J.C. de Vugt en mr. L.H.P. Martens, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Op 5 en 6 januari 2011 heeft brand gewoed op het bedrijfsterrein van Chemie-Pack Onroerend Goed B.V. (hierna: Chemie-Pack Onroerend) aan de Vlasweg 4 te Moerdijk. Op dat terrein werden door Chemie-Pack Nederland B.V. (hierna: Chemie-Pack) chemische producten bewerkt en verpakt. Bij het blussen van de brand zijn stoffen vrijgekomen die gevaarlijk zijn voor het milieu. Deze stoffen zijn, vermengd met het bluswater, in de bodem en het grondwater terechtgekomen. Op het terrein van Chemie-Pack en de naastgelegen bedrijfsterreinen zijn (restanten van) materiaal, materieel of goederen achtergebleven, die als gevolg van de brand verontreinigd zijn.
2. Het college heeft bij besluiten van 3 maart en 12 juli 2011 aan zowel [appellante A] als aan [appellant B] lasten onder bestuursdwang opgelegd vanwege de overtreding van artikel 17.1 van de Wet milieubeheer en artikel 13 van de Wet bodembescherming. Bij deze besluiten is bepaald dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang worden verhaald op [appellante A] en [appellant B]. Bij besluit op bezwaar van 10 april 2012 heeft het college de daartegen door [appellante A] en [appellant B] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Het college heeft de bestuursdwang geëffectueerd en daarvoor kosten gemaakt. Bij besluiten van 4 juli 2012 (hierna: de kostenbeschikkingen) heeft het college deze kosten vastgesteld op een totaalbedrag van € 1.789.272,14. Het college heeft bij zijn besluit op bezwaar van 10 mei 2013 deze kostenbeschikkingen gehandhaafd.
Het hoger beroep tegen de uitspraak van 6 maart 2014
3. [ appellante A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard kennis te nemen van de ingestelde beroepen. Zij wijzen erop dat ingevolge artikel 8:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 2 van hoofdstuk 2 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, opgenomen in bijlage 2 bij de Awb, ter zake van beroepen betreffende kostenbeschikkingen niet een bestuursrechter in het bijzonder is aangewezen, zodat de rechtbank bevoegd is. Volgens [appellante A] en [appellant B] is voor de beoordeling van kostenbeschikkingen als de onderhavige, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen specifieke milieukennis vereist, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de Afdeling desalniettemin bevoegd is kennis te nemen van de beroepen.
3.1. Ingevolge artikel 8:6, eerste lid, van de Awb kan het beroep worden ingesteld bij de rechtbank, tenzij een andere bestuursrechter bevoegd is ingevolge hoofdstuk 2 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak dan wel ingevolge een ander wettelijk voorschrift.
Ingevolge artikel 2 van hoofdstuk 2 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, opgenomen in bijlage 2 bij de Awb, kan tegen een besluit, genomen op grond van een in dit artikel genoemd voorschrift of anderszins in dit artikel omschreven, beroep worden ingesteld bij de Afdeling.
In het artikel zijn de Wet milieubeheer, met inbegrip van een besluit dat betrekking heeft op handhaving, doch met uitzondering van bepaalde artikelen, en de Wet bodembescherming genoemd. Voorts is genoemd artikel 125 van de Gemeentewet, voor zover het besluit betrekking heeft op de handhaving van het bepaalde bij of krachtens de in artikel 20.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer bedoelde wetten of wettelijke bepalingen. De Wet bodembescherming is een van de in artikel 20.3, eerste lid, bedoelde wetten.
3.2 Vaststaat dat indien beroep zou zijn ingesteld tegen het besluit van 10 april 2012, waarbij de bezwaren van [appellante A] en [appellant B] tegen de besluiten van 3 maart en 12 juli 2011, waarbij lasten onder bestuursdwang zijn opgelegd, ongegrond zijn verklaard, de Afdeling bevoegd zou zijn geweest daarvan kennis te nemen. Aan de besluiten van 3 maart en 12 juli 2011 heeft het college de overtreding van artikel 17.1 van de Wet milieubeheer en van artikel 13 van de Wet bodembescherming ten grondslag gelegd. In deze besluiten noch in de kostenbeschikkingen van 4 juli 2012 is onderscheiden in hoeverre de lasten respectievelijk de kosten betrekking hebben op overtreding van de Wet milieubeheer enerzijds en de Wet bodembescherming anderzijds.
De kostenbeschikkingen zijn genomen op grond van artikel 5:25, zesde lid, van de Awb, dat bepaalt dat het bestuursorgaan de hoogte van de verschuldigde kosten vaststelt. De Afdeling overweegt dat de kostenbeschikkingen besluiten zijn die betrekking hebben op handhaving.
3.3 In artikel 2 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak zijn besluiten die betrekking hebben op handhaving van de Wet milieubeheer genoemd. Voor zover het in de kostenbeschikkingen gaat om kosten ter zake van handhaving van de Wet milieubeheer kan derhalve tegen het besluit op bezwaar van 10 mei 2013 rechtstreeks beroep worden ingesteld bij de Afdeling.
3.4 Ingevolge artikel 2 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak is de Afdeling ook in eerste en enige aanleg bevoegd kennis te nemen van beroepen betreffende besluiten ingevolge de Wet bodembescherming alsmede besluiten ingevolge artikel 5:32 van de Awb en artikel 125 van de Gemeentewet, voor zover die besluiten betrekking hebben op de handhaving van het bepaalde bij of krachtens de Wet bodembescherming. Uit de omstandigheid dat artikel 2 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak wat betreft de Wet bodembescherming kostenbeschikkingen ingevolge artikel 5:25, zesde lid, van de Awb niet expliciet noemt, kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden afgeleid dat de wetgever kostenbeschikkingen voor kosten die voortvloeien uit lasten die zijn gebaseerd op de Wet bodembescherming, van een rechtstreeks beroep bij de Afdeling heeft willen uitsluiten. Een redelijke wetstoepassing houdt in dat de Afdeling ter zake van beroepen tegen dergelijke besluiten eveneens bevoegd is. Hiervoor wordt steun gevonden in artikel 5:31c, eerste lid, van de Awb, waarin is bepaald dat een aangewend rechtsmiddel tegen een besluit waarbij een last onder bestuursdwang is opgelegd, mede betrekking heeft op bijkomende beschikkingen, zoals kostenbeschikkingen. Uit dit artikel kan worden afgeleid dat de wetgever ter zake van bijkomende beschikkingen geen andere rechtsgang heeft beoogd dan ter zake van besluiten ingevolge artikel 125 van de Gemeentewet.
Tegen het besluit op bezwaar van 10 mei 2013, voor zover het gaat om kosten ter zake van handhaving van de Wet bodembescherming, kan dan ook rechtstreeks beroep worden ingesteld bij de Afdeling.
3.5 Gelet op het voren overwogene heeft de rechtbank zich terecht onbevoegd geacht.
Slotoverwegingen hoger beroep
4. Gelet op het voren overwogene, is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De beroepen tegen het besluit van 10 mei 2013
6. Ter zitting heeft [appellante A] de grond ingetrokken dat de kostenbeschikkingen niet aan haar konden worden gericht, omdat zij ten onrechte als overtreder van artikel 17.1 van de Wet milieubeheer en artikel 13 van de Wet bodembescherming is aangemerkt.
Grondslag kostenbeschikkingen
7. Bij besluiten van 3 maart 2011 heeft het college, voor zover hier van belang, [appellante A] en [appellant B] gelast om:
b. het (verontreinigde) hemelwater, dat zich bevindt op en/of afkomstig is van de terreinen van de inrichtingen van Chemie-Pack en [bedrijf A] en het (visueel) verontreinigde gebied van het terrein van de inrichtingen van [bedrijf B] en [bedrijf C] af te voeren;
c. met residu verontreinigd(e) (restanten van) materiaal, materieel of goederen, die nog aanwezig zijn op de terreinen van de inrichtingen van Chemie-Pack, [bedrijf A], [bedrijf B] en [bedrijf C], te (laten)reinigen of, indien noodzakelijk, af te voeren naar een erkend verwerker, waarbij de vloeistofdichte vloeren niet mogen worden beschadigd.
d. de binnen de inrichting van Chemie-Pack aanwezige beschadigde emballage, waarin zich nog (restanten van) gevaarlijke stoffen bevinden, af te voeren naar een erkend verwerker.
In deze besluiten is bepaald dat uiterlijk op de volgende tijdstippen moet zijn aangevangen met de uitvoering van de maatregelen en dat de uitvoering niet mag worden gestaakt:
last b. op 14 maart 2011 om 12.00 uur;
last c. op 1 mei 2011 om 12.00 uur;
last d. op 1 mei 2011 om 12.00 uur.
8. Bij besluiten van 12 juli 2011 heeft het college, voor zover hier van belang, [appellante A] en [appellant B] gelast om:
b. het (verontreinigd) hemelwater steeds en tijdig te (laten) verwijderen en verwijderd te houden van het (verontreinigde) hemelwater dat zich na regenval of andere weersomstandigheden bevindt in de afgesloten riolering binnen de inrichtingen van Chemie-Pack en [bedrijf A];
c1. de met residu (slurry) verontreinigd(e) (restanten van) materiaal, materieel of goederen, die nog aanwezig zijn op het terrein van de inrichting van Chemie-Pack, te (laten) reinigen of, indien noodzakelijk, laten verwijderen en verwijderd houden, waarbij de vloeistofdichte vloeren niet mogen worden beschadigd, ten einde nadelige gevolgen voor het milieu als gevolg van het ongewone voorval zoveel als mogelijk te beperken en ongedaan te maken respectievelijk nadelige gevolgen voor het milieu te voorkomen.
c2. de met residu (slurry) verontreinigd(e) (restanten van) materiaal, materieel of goederen, die nog aanwezig zijn binnen de inrichting van [bedrijf B], te (laten) reinigen of, indien noodzakelijk, te laten verwijderen en verwijderd te houden, waarbij de vloeistofdichte vloeren niet mogen worden beschadigd, ten einde nadelige gevolgen voor het milieu als gevolg van het ongewone voorval zoveel als mogelijk te beperken en ongedaan te maken respectievelijk nadelige gevolgen voor het milieu te voorkomen. Het gaat daarbij om de onderste delen van de grond/grind- en zandopslagen.
d. binnen de inrichting van Chemie-Pack aanwezige beschadigde emballage, waarin zich nog (restanten van) gevaarlijke stoffen bevinden, alsmede de gele zeecontainer, gevuld met (restanten van) gevaarlijke stoffen, en de in de directe nabijheid van deze zeecontainer aanwezige (beschadigde) emballage, (laten) verwijderen en verwijderd houden ten einde nadelige gevolgen voor het milieu als gevolg van het ongewone voorval zoveel als mogelijk te beperken en ongedaan te maken respectievelijk nadelige gevolgen voor het milieu te voorkomen.
In deze besluiten is bepaald dat de maatregelen moeten zijn uitgevoerd en voltooid op de volgende tijdstippen:
last c1. uiterlijk op 31 augustus 2011;
last c2. uiterlijk op 31 augustus 2011;
last d. uiterlijk op 1 augustus 2011.
9. De bij de besluiten van 3 maart en 12 juli 2011 opgelegde lasten zijn bij het besluit van 10 april 2012 gehandhaafd en tegen dit besluit hebben [appellante A] en [appellant B] geen beroep ingesteld. De besluiten staan aldus in rechte vast.
Niet in geschil is dat [appellante A] en [appellant B] geen uitvoering hebben gegeven aan de opgelegde lasten.
10. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Awb geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
Ingevolge het derde lid behoren tot de kosten van bestuursdwang de kosten van voorbereiding van bestuursdwang, voor zover deze zijn gemaakt na het verstrijken van de termijn waarbinnen de last had moeten worden uitgevoerd.
Ingevolge het zesde lid stelt het bestuursorgaan de hoogte van de verschuldigde kosten vast.
Betekenis lasten 3 maart 2011
11. [ appellante A] en [appellant B] betogen dat het college ten onrechte kosten van bestuursdwang bij hen in rekening heeft gebracht die voortvloeien uit de bij de besluiten van 3 maart 2011 opgelegde lasten b, c en d. Volgens hen zijn door de besluiten van 12 juli 2011 deze lasten met terugwerkende kracht vervallen.
11.1. Het college stelt dat door de besluiten van 12 juli 2011 de bij de besluiten van 3 maart 2011 opgelegde lasten slechts zijn gewijzigd en dat deze lasten niet zijn vervallen.
11.2. Bij de besluiten van 12 juli 2011 zijn de lasten b, c en d opgelegd bij de besluiten van 3 maart 2011 gewijzigd. Bij de besluiten van 12 juli 2011 zijn de besluiten van 3 maart 2011 niet ingetrokken. De Afdeling ziet in hetgeen [appellante A] en [appellant B] hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de opgelegde lasten bij de besluiten van 3 maart 2011 met de besluiten van 12 juli 2011 al dan niet met terugwerkende kracht zijn vervallen. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de kosten van geëffectueerde bestuursdwang, voor zover deze zijn te relateren aan de lasten opgelegd bij de besluiten van 3 maart 2011, niet konden worden verhaald.
11.3. Naar aanleiding van de in overweging 11. weergegeven grond heeft het college in zijn verweerschrift te kennen gegeven dat het bepaalde kosten ten onrechte in rekening heeft gebracht, omdat de desbetreffende werkzaamheden zijn verricht gedurende de begunstigingstermijnen van de bij de besluiten van 3 maart 2011 opgelegde lasten. Het gaat daarbij om een bedrag van € 3.326,05 aan kosten ter zake van advisering van het college in de periode maart en april 2011, opgenomen in een factuur van 9 mei 2011 (kenmerk 2.824), afkomstig van V&S milieu adviseurs B.V.
Nu het college zich in zoverre thans op een ander standpunt stelt dan het bij het bestreden besluit heeft gedaan, is het besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb tot stand is gekomen.
Het betoog slaagt in zoverre.
Sludgelaag, opslagsystemen, waterzuiveringsinstallatie en grond
12. [ appellante A] en [appellant B] betogen dat last b uitsluitend ziet op het verwijderen van (verontreinigd) hemelwater, zodat de gemaakte kosten voor het verwijderen van de zogenoemde sludgelaag op het terrein van Chemie-Pack, het plaatsen van opslagsystemen, het onderzoek naar een waterzuiveringsinstallatie en de verwerking van grond door ATM ten onrechte bij hen in rekening zijn gebracht.
12.1. Volgens het college bestond de verwijderde sludgelaag uit hemelwater, alsmede verontreinigingen en zand die zijn meegevoerd door het hemelwater. [appellante A] en [appellant B] hebben de juistheid van deze stelling niet betwist. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de verwijdering van de sludgelaag niet onder de reikwijdte van last b opgelegd bij de besluiten van 3 maart 2011 valt. Het college heeft dan ook de kosten van het verwijderen van de sludgelaag bij hen in rekening mogen brengen.
12.2. Het college stelt dat tijdelijke opslag van (verontreinigd) hemelwater noodzakelijk was, omdat het (verontreinigde) hemelwater niet direct kon worden afgevoerd aangezien de verwerkingscapaciteit bij Afvalstoffen Terminal Moerdijk B.V. (hierna: ATM) op dat moment te beperkt was. [appellante A] en [appellant B] hebben dit niet gemotiveerd betwist. Geen aanleiding bestaat derhalve voor het oordeel dat onder deze omstandigheden de tijdelijke opslag van het (verontreinigde) hemelwater niet onder de reikwijdte van last b opgelegd bij de besluiten van 3 maart 2011 respectievelijk 12 juli 2011 valt.
In verband met het tekort aan verwerkingscapaciteit en de noodzaak van tijdelijke opslag was volgens het college een onderzoek naar alternatieven voor verwerking, zoals een waterzuiveringsinstallatie ter plaatse, nodig. [appellante A] en [appellant B] hebben geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan aan de noodzaak van dit onderzoek moet worden getwijfeld. De stelling dat uiteindelijk niet het college de waterzuiveringsinstallatie heeft gerealiseerd, is daarvoor onvoldoende.
Gelet op het voren overwogene, heeft het college de kosten van de opslagsystemen en het onderzoek naar de waterzuiveringsinstallatie in rekening mogen brengen
12.3. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college de kosten van Indaver die ook betrekking hebben op de verwerking van hemelwater, niet in rekening heeft mogen brengen vanwege onduidelijkheid over de verhouding tussen de werkzaamheden van ATM en Indaver, zoals [appellante A] en [appellant B] hebben betoogd. Het college heeft uiteengezet dat de door ATM en Indaver verrichte werkzaamheden zien op verschillende perioden. ATM heeft op enig moment het (verontreinigde) hemelwater niet meer geaccepteerd, waarna ervoor is gekozen het (verontreinigde) hemelwater door Indaver te laten verwerken. Het college heeft de door Indaver gemaakte kosten voor de verwerking van hemelwater kunnen verhalen op [appellante A] en [appellant B].
13. [ appellante A] en [appellant B] hebben verder betoogd dat het college ten onrechte kosten van de verwerking van grond door ATM in rekening heeft gebracht.
13.1. Deze stelling mist feitelijke grondslag. In een brief van ATM van 28 januari 2011 is weliswaar een prijsaanbieding opgenomen voor de verwerking van ongeveer 130 ton grond, maar blijkens elf facturen van ATM in de periode van 31 mei 2011 tot en met 31 maart 2012 zien de door het college gemaakte kosten, die bij [appellante A] en [appellant B] in rekening zijn gebracht, op het verwerken dan wel opslaan van beheers- en hemelwater. Deze maatregelen strekken ter uitvoering van last b opgelegd bij de besluiten van 3 maart 2011 respectievelijk 12 juli 2011 en de kosten daarvan kon het college in rekening brengen bij [appellante A] en [appellant B].
Kosten voor verwijderen vloeren en sloop bouwwerken
14. [ appellante A] en [appellant B] voeren aan dat ten onrechte kosten in rekening zijn gebracht voor de verwijdering van vloeren en het slopen van bouwwerken. Volgens hen behoren deze kosten niet tot de uitvoering van de lasten c, c1 en c2, aangezien deze lasten slechts betrekking hebben op de verwijdering van (restanten van) materiaal, materieel of goederen. Onroerende goederen kunnen daaronder niet worden begrepen, aldus [appellante A] en [appellant B].
14.1. Vaststaat dat niet een van de opgelegde lasten verplicht tot verwijdering van vloeren. In de besluiten van 3 maart en 12 juli 2011 is expliciet vermeld dat aanwezige vloeistofdichte vloeren niet mogen worden beschadigd. [appellante A] en [appellant B] hebben niet aan de hand van de kostenbeschikkingen en het daarbij behorende kostenoverzicht aannemelijk gemaakt dat kosten zijn gemaakt voor verwijdering van dergelijke vloeren.
14.2. Het college stelt dat bij [appellante A] en [appellant B] gemaakte kosten voor de sloop van verontreinigde restanten van bouwwerken in rekening zijn gebracht, níet de kosten voor de sloop van bouwwerken die nog intact waren. Nu [appellante A] en [appellant B] hun stelling dat deze kosten wel in rekening zijn gebracht niet hebben gemotiveerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het college.
De sloop van restanten van bouwwerken, valt naar het oordeel van de Afdeling onder de verplichting van last b om (restanten van) materiaal/materieel/goederen te verwijderen. De kosten van de sloop van restanten van bouwwerken konden dan ook in rekening worden gebracht.
15. Voorts betogen [appellante A] en [appellant B] dat de door [bedrijf D] verrichte werkzaamheden geen werkzaamheden betreffen waartoe de opgelegde lasten verplichtten, zodat deze kosten ten onrechte in rekening zijn gebracht.
Uit de brief van het college van 6 juni 2011 blijkt dat het college [bedrijf D] opdracht heeft gegeven om te adviseren over (het opstellen van een kostenraming voor) de chemische sloop van voormalige opstallen en verwijdering en verwerking van productrestanten. [appellante A] en [appellant B] hebben niet aannemelijk gemaakt dat kosten in rekening zijn gebracht die niet onder de reikwijdte van de lasten vallen.
Het college heeft in het verweerschrift gesteld dat wat betreft de factuur van [bedrijf D] van 30 september 2011 de verrichte werkzaamheden geen betrekking hadden op de verwerking van grond, maar op de verwijderde sludgelaag, ten aanzien waarvan in overweging 12.1 is geconcludeerd dat deze onder de reikwijdte van last b opgelegd bij de besluiten van 3 maart 2011 respectievelijk 12 juli 2011 valt. Door [appellante A] en [appellant B] is niet aannemelijk gemaakt dat dit niet juist is.
Kosten voor schoonmaken hallen
16. Wat betreft het betoog van [appellante A] en [appellant B] dat ten onrechte kosten in rekening zijn gebracht voor het schoonmaken van bedrijfshallen, omdat de opgelegde lasten daartoe niet strekken, stelt de Afdeling vast dat de verrichte werkzaamheden, zoals ook uit de opdrachtbrief van 1 juni 2011 aan [bedrijf D] naar voren komt, het ontdoen van residu van de in de hallen opgeslagen producten alsmede het reinigen van de vloer betreffen. De kosten daarvan vallen naar het oordeel van de Afdeling onder de lasten c, c1 dan wel c2 en mochten daarom in rekening worden gebracht.
17. Ten aanzien van het betoog van [appellante A] en [appellant B] dat onduidelijk is voor welke werkzaamheden een terrein is gehuurd en dat daarom de kosten daarvan ten onrechte in rekening zijn gebracht, stelt het college dat het gebruik van het naast het terrein van Chemie-Pack gelegen terrein van [bedrijf A] noodzakelijk was om de uitvoering van de complexe en veelomvattende werkzaamheden op het terrein van Chemie-Pack efficiënter en veiliger te laten verlopen. [appellante A] en [appellant B] hebben dit niet gemotiveerd betwist. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college, gezien de uiteenzetting, de kosten van de huur van het terrein niet in rekening heeft mogen brengen bij [appellante A] en [appellant B].
Kosten voor bouw- en sloopafval
18. Het betoog van [appellante A] en [appellant B] dat de kosten van de verbranding van bouw- en sloopafval in de factuur van [bedrijf E] onvoldoende zijn gespecificeerd en daarom niet in rekening mochten worden gebracht, faalt. In de factuur van 15 mei 2012 (nr. 90242581) staat vermeld dat in totaal 1.558,260 ton aan bouw- en sloopafval, met een nettowaarde van € 87.574,21, is verbrand. Voorts staan in de bij de factuur behorende bijlagen onder meer de weegdatum, de hoeveelheid, de nettowaarde en de gerekende tarieven vermeld. Nu [appellante A] en [appellant B] niet hebben gesteld waarom deze specificatie ontoereikend is, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college ze niet in rekening heeft mogen brengen.
19. [ appellante A] en [appellant B] betogen dat ten onrechte kosten voor door [bedrijf F] verrichte aanbestedingswerkzaamheden bij hen in rekening zijn gebracht.
Blijkens de opdrachtbevestiging van 7 maart 2012 betreffen de werkzaamheden van [bedrijf F] het opstellen van aanbestedingsdocumenten en het ondersteunen van de aanbesteding. Volgens het college zag de advisering van [bedrijf F] op de aanbesteding van de werkzaamheden met betrekking tot de ruiming van de op het terrein van Chemie-Pack aanwezige verontreinigde (restanten van) materiaal, materieel of goederen. De aanbesteding heeft tot doel gehad om de opdracht te gunnen aan het bedrijf dat deze opdracht zo goed en kostenefficiënt mogelijk kan uitvoeren. [appellante A] en [appellant B] hebben niet gesteld dat de aanbesteding in dit geval geen redelijk doel diende.
20. [ appellante A] en [appellant B] betwijfelen of de kosten van [bedrijf G] in rekening mochten worden gebracht, nu [bedrijf G] voorbereidende werkzaamheden heeft verricht op het gebied van inkoopbegeleiding en aanbesteding op een moment dat de daadwerkelijke werkzaamheden ter uitvoering van de lasten grotendeels al verricht waren.
Uit de facturen van [bedrijf G] blijkt dat in de periode van oktober 2011 tot en met april 2012 werkzaamheden zijn uitgevoerd door één medewerker van [bedrijf G]. Volgens het college was deze medewerker betrokken geweest bij niet alleen de voorbereiding, maar ook bij de uitvoering van werkzaamheden. Blijkens het door het college in dit verband overgelegde "Overzicht activiteiten bovengrondse ruiming Chemie-Pack" van 9 januari 2014, vonden in de periode van oktober 2011 tot en met april 2012, zowel voorbereidende werkzaamheden als werkzaamheden ter uitvoering van de lasten plaats.
In de door [appellante A] en [appellant B] niet nader geadstrueerde stellingen, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de kosten van werkzaamheden, verricht door [bedrijf G], niet in rekening mochten worden gebracht.
21. [ appellante A] en [appellant B] betogen dat ten onrechte algemene kosten op hen zijn verhaald van werkzaamheden van Search Ingenieursbureau, Regionale Milieudienst West-Brabant (hierna: RMD) en V&S.
21.1. Naar aanleiding van dit betoog, heeft het college te kennen gegeven dat enkele aan de invorderingsbeschikking ten grondslag gelegde facturen van RMD kosten betreffen die zijn gemaakt voor het uitvoeren van bodemsanering en dat deze kosten ten onrechte in rekening zijn gebracht. Het gaat daarbij om de factuur van RMD 26 september 2011 ten bedrage van € 14.375,95 (kenmerk 20111034), de factuur van RMD van 21 oktober 2011 ten bedrage van € 1.402,12 (kenmerk 20111158) en de factuur van RMD 8 december 2011 ten bedrage van € 40,00 (kenmerk 20111361).
Nu het college in zoverre zich thans op een ander standpunt stelt dan het bij het bestreden besluit heeft gedaan, is het besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb tot stand gekomen.
Het betoog slaagt in zoverre.
21.2. Het college stelt dat het dioxineonderzoek van Search noodzakelijk was voor zowel het bepalen van de verwerkingsmethode van de (restanten van) het ter plaatse aanwezige materiaal, materieel en goederen als voor de bescherming van de gezondheid van omwonenden en het personeel dat de werkzaamheden ter plaatse uitvoert.
[appellante A] en [appellant B] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het dioxineonderzoek niet noodzakelijk was in het licht van de uitvoering van de lasten. Derhalve ziet de Afdeling in het betoog van [appellante A] en [appellant B] geen aanleiding voor het oordeel dat het college deze kosten niet in rekening mocht brengen bij [appellante A] en [appellant B].
Wat betreft de nog in geschil zijnde facturen van RMD en V&S hebben [appellante A] en [appellant B] hun stelling dat deze zien op kosten voor het uitvoeren van bodemsanering niet met argumenten onderbouwd.
Evenmin hebben zij onderbouwd waarom de aard van de werkzaamheden van RMD en V&S niet inzichtelijk is en dat hierdoor de taakverdeling tussen beide bedrijven onduidelijk is. Het college stelt dat, gelet op de duur, omvang en de complexiteit van de effectuering van de bestuursdwang, het noodzakelijk was om het projectmanagement alsmede de milieutechnische ondersteuning te laten uitvoeren door externe bedrijven. De door RMD verrichte werkzaamheden betreffen de inzet van drie medewerkers, te weten een projectmanager onderzoek en monitoring, een terreinbeheerder en een projectmedewerker/databeheerder. De werkzaamheden van V&S betreffen de inzet van drie medewerkers, te weten een projectmanager uitvoering en veiligheid, een projectmanager directievoering en een projectmedewerker voor monstername, analyse en rapportage. In de facturen en de bijbehorende specificaties zijn de werkzaamheden, het aantal uren en de uurtarieven van deze medewerkers vermeld.
Het betoog faalt voor het overige.
22. [ appellante A] en [appellant B] betogen dat een bedrag van € 11.722,49, in rekening gebracht voor advocaatkosten, ten onrechte niet is gespecifieerd. Onduidelijk is daarom volgens hen of het kosten betreft ter uitvoering van de bij besluit van 12 juli 2011 opgelegde last d.
22.1. De bij besluit van 12 juli 2011 opgelegde last d komt erop neer dat de binnen de inrichting van Chemie-Pack aanwezige beschadigde emballage met (restanten van) gevaarlijke stoffen verwijderd moet worden en verwijderd moet blijven. Het college heeft zijn advocaat, zo volgt uit een opdrachtbevestiging van 21 december 2011, opdracht gegeven om de eigenaren van de diverse (restanten van) producten, opgeslagen in de gereedproductiehal van Chemie-Pack, te achterhalen en te benaderen om te bewerkstelligen dat deze worden verwijderd. In de daarop betrekking hebbende factuur van 16 februari 2012 is het bedrag van € 11.722,49 gespecificeerd. Het aantal gemaakte uren voor deze juridische ondersteuning, bestaande uit correspondentie met onder andere de eigenaren van de (restanten van) producten, en het daarbij gehanteerde uurtarief zijn in de factuur opgenomen. Het betoog van [appellante A] en [appellant B] dat de kosten niet gespecificeerd zijn en dat het daarom onduidelijk is of het kosten ter uitvoering van last d betreft, slaagt daarom niet.
23. [ appellante A] en [appellant B] betogen dat het college ten onrechte de overige kosten die in rekening zijn gebracht niet inzichtelijk heeft gemaakt, nu bij het besluit van 10 mei 2013 een gedetailleerde procesbeschrijving van de uitgevoerde werkzaamheden ontbreekt.
23.1. Bij de kostenbeschikkingen van 4 juli 2012 heeft het college een overzicht van de door het college verstrekte opdrachten, de betaalde facturen en een korte beschrijving van de uitgevoerde werkzaamheden gevoegd. Dit overzicht, alsmede de opdrachten en de facturen, zijn aan [appellante A] en [appellant B] overgelegd. Voorts heeft het college er melding van gemaakt dat een omvangrijke procesbeschrijving digitaal beschikbaar is.
In de enkele niet nader gemotiveerde stelling dat het college de overige kosten niet inzichtelijk heeft gemaakt, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college voor het overige kosten niet in rekening heeft mogen brengen.
Slotoverwegingen beroepen
24. Gelet op hetgeen onder 11.3 en 21.1 is overwogen, zijn de beroepen gegrond. Het besluit van 10 mei 2013 dient te worden vernietigd voor zover het betreft de bedragen, zoals deze zijn vermeld in de aan de besluiten van 4 juli 2012 ten grondslag gelegde facturen van V&S van 9 mei 2011 (kenmerk 2.824) en van RMD van 26 september 2011 (kenmerk 20111034), 21 oktober 2011 (kenmerk 20111158) en 8 december 2011 (kenmerk 20111361).
De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. De besluiten van 4 juli 2012 zullen worden herroepen voor zover op grond van de hiervoor vermelde facturen bedragen van respectievelijk € 3.326,05, € 14.376,95, € 1.402,12 en € 40,00, in totaal derhalve een bedrag van € 19.145,12, in rekening zijn gebracht. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 10 mei 2103 voor zover het is vernietigd.
25. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellante A] en [appellant B] te worden veroordeeld.
Het gaat hier om twee beroepen die zijn ingediend op nagenoeg dezelfde gronden tegen nagenoeg gelijkluidende bestreden besluiten. Ter zitting zijn [appellante A] en [appellant B] vertegenwoordigd door één rechtsbijstandverlener. De bezwaarschriften zijn eveneens nagenoeg identiek en [appellante A] en [appellant B] zijn op de hoorzitting in bezwaar door één rechtsbijstandverlener vertegenwoordigd. Derhalve worden ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht de zaken beschouwd als één zaak. Dit geeft aanleiding om te bepalen dat aan [appellante A] en aan [appellant B], aan ieder van hen afzonderlijk, een bedrag van € 974,00 aan kosten voor in bezwaar en beroep verleende rechtsbijstand moet worden vergoed.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart de beroepen gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk van 10 mei 2013, kenmerk 413610, voor zover het de bedragen, zoals deze zijn vermeld in de volgende aan de besluiten van 4 juli 2012 ten grondslag gelegde facturen, betreft:
- factuur van V&S milieu adviseurs B.V. van 9 mei 2011 (kenmerk 2.824);
- factuur van de Regionale Milieudienst West-Brabant van 26 september 2011 (kenmerk 20111034);
- factuur van de Regionale Milieudienst West-Brabant van 21 oktober 2011 (kenmerk 20111158);
- factuur van de Regionale Milieudienst West-Brabant van 8 december 2011 (kenmerk 20111361);
IV. herroept de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk van 4 juli 2012, kenmerken 357878 en 357876, voor zover op grond van de onder III vermelde facturen bedragen van respectievelijk € 3.326,05, € 14.376,95, € 1.402,12 en € 40,00, in totaal derhalve een bedrag van € 19.145,12, in rekening zijn gebracht;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk van 10 mei 2013, kenmerk 413610, voor zover het is vernietigd;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk tot vergoeding van bij [appellante A] en [appellant B] in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), aan ieder van hen afzonderlijk te vergoeden, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk aan [appellante A] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) en aan [appellant B] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Heusden
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2014