ECLI:NL:RVS:2014:3596

Raad van State

Datum uitspraak
24 september 2014
Publicatiedatum
1 oktober 2014
Zaaknummer
201406566/1/A3 en 201406566/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verklaring omtrent gedrag (VOG) door staatssecretaris in verband met strafbare feiten

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 24 september 2014 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en het hoger beroep van [appellante] tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verklaring omtrent het gedrag (VOG) door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De aanvraag was afgewezen op basis van geregistreerde strafbare feiten in het Justitieel Documentatie Systeem (JDS), waarbij de staatssecretaris oordeelde dat deze feiten een risico voor de samenleving vormden en derhalve een belemmering waren voor de functie waarvoor de VOG was aangevraagd.

De procedure begon met een besluit van de staatssecretaris op 11 februari 2014, waarin de aanvraag van [appellante] werd afgewezen. Na een ongegrond verklaard bezwaar op 30 april 2014, volgde een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam op 29 juli 2014, die ook in het nadeel van [appellante] was. Hierop heeft [appellante] hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 28 augustus 2014, waar zowel [appellante] als de staatssecretaris vertegenwoordigd waren, werd het verzoek behandeld. De voorzitter heeft het onderzoek heropend om [appellante] de gelegenheid te geven haar hoger beroepschrift aan te vullen. Uiteindelijk heeft de voorzitter geoordeeld dat er geen aanleiding was voor nader onderzoek en dat de staatssecretaris in redelijkheid had kunnen besluiten dat het belang van de samenleving zwaarder woog dan het belang van [appellante] bij afgifte van de VOG.

De voorzitter heeft geconcludeerd dat de afwijzing van de VOG terecht was, gezien de ernst van de geregistreerde feiten en het risico dat deze met zich meebrachten voor de functie waarvoor de VOG was aangevraagd. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen en het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard, met bevestiging van de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter.

Uitspraak

201406566/1/A3 en 201406566/2/A3.
Datum uitspraak: 24 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 29 juli 2014 in zaken nrs. 14/3701 en 14/3702 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 11 februari 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van [appellante] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) ten behoeve van de functie van medewerker complexe mutatie afgewezen.
Bij besluit van 30 april 2014 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 juli 2014 heeft de voorzieningenrechter het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 augustus 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. F.S. Jansen, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. V. Chaudron, zijn verschenen.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de voorzitter het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Awb heropend teneinde [appellante] in de gelegenheid te stellen het hoger beroepschrift aan te vullen. [appellante] heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 2 september 2014. Bij brief van 10 september 2014 heeft de staatssecretaris op deze brief gereageerd.
Met instemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Bij de beoordeling van de aanvraag zijn de criteria toegepast die zijn gepubliceerd in de Beleidsregels VOG-NP-RP en IVB 2013 (Stcrt. 2013, 5409; hierna: de Beleidsregels).
Volgens paragraaf 3 wordt, wanneer de aanvrager voorkomt in het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: JDS), de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1 wordt bij de beoordeling van de justitiële gegevens van de aanvrager een zogenoemde terugkijktermijn in acht genomen.
Volgens paragraaf 3.1.1 vindt de beoordeling van de aanvraag in beginsel plaats aan de hand van de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager gedurende de vier jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling voorkomen in het JDS.
Volgens paragraaf 3.2 wordt de afgifte van de VOG in beginsel geweigerd, indien aan het objectieve criterium wordt voldaan. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat aan het objectieve criterium wordt voldaan.
Volgens paragraaf 3.3.1 ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de VOG. Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn de afdoening van de strafzaak, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten.
3. De staatssecretaris heeft aan de, in bezwaar gehandhaafde, weigering om een VOG te verstrekken ten grondslag gelegd dat in het JDS staat geregistreerd dat [appellante] is aangemerkt als verdachte van faillissementsfraude subsidiair witwassen, gepleegd in de periode van 1 maart 2012 tot en met 28 augustus 2012 en van faillissementsfraude subsidiair witwassen, gepleegd in de periode van 28 april 2011 tot en met 28 augustus 2012. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat, indien de strafbare feiten worden herhaald in de door [appellante] beoogde functie, een risico voor de veiligheid van vertrouwelijke informatie bestaat. Gelet op dit risico vormen de strafbare feiten volgens de staatssecretaris een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de functie waarvoor de VOG is aangevraagd en is aan het objectieve criterium voldaan. In het kader van het subjectieve criterium heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het belang van de beperking van de risico’s voor de samenleving zwaarder weegt dan het belang van [appellante] bij afgifte van de VOG. Daartoe heeft hij overwogen dat het tijdsverloop sinds [appellante] met justitie in aanraking is gekomen, nog te kort is om te kunnen concluderen dat het risico voor de samenleving in voldoende mate is afgenomen om afgifte van een VOG te rechtvaardigen en dat de vermeende strafbare feiten zich op voorhand niet laten aanzien als lichte vergrijpen.
4. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van de samenleving zwaarder dient te wegen dan haar belang bij afgifte van de door haar aangevraagde VOG. In dit verband voert zij aan dat in het JDS slechts één antecedent is geregistreerd, dat bovendien al twee jaren geleden heeft plaatsgevonden. Zij benadrukt dat het antecedent slechts een verdenking van samenhangende strafbare feiten betreft en dat deze verdenking voortvloeit uit een zakelijk geschil, zodat moet worden betwijfeld of zij hiervoor uiteindelijk zal worden veroordeeld. Daarbij wijst zij erop dat zij de VOG heeft aangevraagd voor een andere functie dan waarin zij de strafbare feiten zou hebben gepleegd. Gelet op voornoemde omstandigheden moet volgens haar weinig gewicht aan de registratie in het JDS worden toegekend. Verder betoogt [appellante] dat het voor haar zonder VOG onmogelijk zal zijn in de financiële dienstverlening, waarin zij al bijna 25 jaren ervaring heeft, een nieuwe baan te vinden. Zij voert aan dat zij de kostwinner is van het gezin en dat haar gezin in de financiële problemen zal komen als zij geen baan heeft.
5. In het JDS is één verdenking ten aanzien van [appellante] geregistreerd, die betrekking heeft op enkele samenhangende strafbare feiten. De staatssecretaris heeft bij de beoordeling van de aanvraag van [appellante] van deze registratie mogen uitgaan, want het is niet aan hem om zich in deze bestuursrechtelijke procedure een oordeel te vormen over de schuldvraag. Het gaat hier weliswaar slechts om één antecedent in de zin van paragraaf 3.3.1 van de Beleidsregels, maar, nu de verdenking het onttrekken van € 58.000,00 uit de boedel betreft, betreft het wel een antecedent dat de staatssecretaris ernstig heeft mogen achten. Dit antecedent is naar zijn aard voorts niet te verenigen met de beoogde functie waarvoor [appellante] de VOG heeft gevraagd. Er bestond voor de staatssecretaris dan ook geen aanleiding om aan de registratie in het JDS weinig gewicht toe te kennen. In het licht van de totale terugkijktermijn van vier jaren heeft de staatssecretaris zich voorts op het standpunt mogen stellen dat er ten tijde van het besluit van 30 april 2014 onvoldoende tijd was verstreken om te kunnen concluderen dat de kans op recidive en het risico voor de samenleving voldoende waren afgenomen. De door [appellante] aangevoerde omstandigheid dat zij door de weigering van de afgifte geen functie in de financiële dienstverlening kan uitoefenen, is een bij het vaststellen van de Beleidsregels voorzien gevolg van die weigering en verdisconteerd in het beleid. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij slechts met een baan in de financiële dienstverlening inkomsten kan verwerven.
Gelet op het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het risico voor de samenleving zwaarder weegt dan het belang van [appellante] bij afgifte van de door haar aangevraagde VOG.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Binnema
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2014
589.