201307716/1/R4.
Datum uitspraak: 8 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te Krimpen aan den IJssel,
en
de raad van de gemeente Krimpen aan den IJssel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 13 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Kortland" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juli 2014, waar [appellanten], vertegenwoordigd door S.B. de Vries en de raad, vertegenwoordigd door mr. S. Lamkadmi, mr. P. Al en A.P.F. Jansen, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Holcim Nederland B.V., vertegenwoordigd door R. Hendriks en J.A.M. van Aert, als partij gehoord.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die hij uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet in een actueel planologisch-juridisch kader voor de wijk Kortland. Aan de noordzijde van het plangebied bevindt zich de IJsseldijk.
3. [appellanten] zijn bewoners van woningen aan de binnenzijde van de IJsseldijk. Zij kunnen zich niet verenigen met de toekenning van de bestemming "Bedrijventerrein" aan een strook grond van ongeveer 50 m lang en tussen de 3 en 6 m breed, gesitueerd aan de buitenzijde van het wegprofiel ten noorden van de IJsseldijk, die zich tegenover hun woningen bevindt. Voorheen was aan deze gronden een groenbestemming toegekend. [appellanten] vrezen dat door het toekennen van de bestemming "Bedrijventerrein" aan deze gronden de bedrijfsactiviteiten van het aldaar gevestigde bedrijf, Holcim B.V., dichterbij hun woningen zullen kunnen plaatsvinden en dat zij hiervan geluids- en stofoverlast zullen ondervinden. [appellanten] stellen dat de voorheen geldende bestemming "Groen" voor deze gronden gehandhaafd dient te worden, omdat deze bestemming een buffer vormt tussen hun woningen aan de binnenzijde van de IJsseldijk en de buitendijkse bedrijfsvestiging van Holcim B.V.
3.1. De raad stelt dat een bedrijfsbestemming passend is gelet op de huidige bedrijfsactiviteiten van Holcim B.V. op de betrokken gronden. De raad wijst in dit verband op het besluit van 20 januari 1998 van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, waarin goedkeuring is onthouden aan een eerder vastgesteld bestemmingsplan voor zover dat voor deze gronden voorzag in de bestemming "Groen en water". De raad wijst in het bijzonder op de uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2000, nr. E01.98.0196. In deze uitspraak heeft de Afdeling het beroep tegen het voornoemde besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, voor zover dit beroep zich richtte tegen de betrokken gronden, ongegrond verklaard.
3.2. Aan de betrokken gronden zijn blijkens de verbeelding de bestemming "Bedrijventerrein", de functieaanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.1" en de gebiedsaanduiding "gezoneerd industrieterrein" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder b, van de planregels zijn op de voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden ter plaatse van de functieaanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.1" bedrijven uit ten hoogste categorie 3.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten toegestaan.
3.3. Op de betrokken gronden rustte voor het van kracht worden van het voorliggende plan op grond van het bestemmingsplan "Middenwetering" de bestemming "Plantsoen, Berm". De omstandigheid dat aan de betrokken gronden in een voorheen geldend bestemmingsplan een groenbestemming was toegekend, brengt niet mee dat de raad een dergelijke bestemming opnieuw moet opnemen. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. De raad heeft in dit geval aangesloten bij het feitelijk bestaand gebruik van de betrokken gronden en gesteld dat een andere bestemming op deze gronden niet realiseerbaar is, onder verwijzing naar de voornoemde uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2000. In deze uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat op goede gronden goedkeuring was onthouden aan de toekenning van een groenbestemming aan de betrokken gronden, nu geen aanleiding bestond om te verwachten dat binnen de planperiode een groenbestemming zou worden verwezenlijkt, aangezien de eigenaar op de betrokken gronden bedrijfsactiviteiten ontplooide en niet voornemens was dit gebruik te beëindigen. De in die uitspraak genoemde omstandigheden zijn niet wezenlijk veranderd, nu de betrokken gronden eigendom zijn van Holcim B.V. als rechtsopvolger van het bedrijf dat daar ten tijde van de genoemde uitspraak van de Afdeling gevestigd was. Zij heeft deze gronden in gebruik voor de exploitatie van de betoncentrale. Niet gebleken is dat zij deze bedrijfsactiviteiten zal staken. Het is dan ook aannemelijk dat ook nu nog de door [appellanten] gewenste groenbestemming niet realiseerbaar is. Voor zover [appellanten] hebben betoogd dat de bestemming "Bedrijventerrein" leidt tot onaanvaardbare milieuhinder ter plaatse van hun woningen, overweegt de Afdeling dat het plan voorziet in een zogeheten inwaartse milieuzonering, waarbij de raad de richtafstanden van de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten uit 2009 (hierna: VNG-brochure) heeft toegepast. Op basis van de VNG-brochure zijn bedrijfsactiviteiten uit categorie 3.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten toegestaan op een afstand van 30 meter ten opzichte van woningen. Vast is komen te staan dat een tweetal woningen van [appellanten] zich bevinden binnen deze afstand, waarbij de kortste afstand ongeveer 26 meter bedraagt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, ondanks het overschrijden van de richtafstand, toch een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd bij de woningen van [appellanten]. Daarbij betrekt de Afdeling dat het slechts een geringe afwijking van de richtafstand betreft en dat het bedrijf is gelegen op een gezoneerd industrieterrein en de woningen in de daarbij behorende geluidzone zijn gelegen, zodat de bescherming tegen geluidhinder primair wordt geregeld in de Wet geluidhinder, alsmede dat op het terrein een geluidscherm is aangebracht.
Gezien het voorgaande heeft de raad in redelijkheid aan de betrokken gronden de bestemming "Bedrijventerrein" kunnen toekennen. Hierbij neemt de Afdeling voorts in aanmerking dat de betrokken gronden reeds lange tijd door Holcim B.V. worden gebruikt voor haar bedrijfsactiviteiten en aan haar een milieuvergunning is verleend voor deze activiteiten. Het betoog faalt.
3.4. De Afdeling komt tot de conclusie dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.A. Oudenaarden, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Oudenaarden
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2014
568-817.