201307985/1/R4.
Datum uitspraak: 8 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te Moordrecht, gemeente Zuidplas,
en
de raad van de gemeente Zuidplas,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 11 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Moordrecht Buiten" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 september 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. L.J. van Pelt, en de raad, vertegenwoordigd door mr. L.M.H.W. Fassotte-Bams en C.R.A. Ordelman, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor de gronden gelegen aan de noordoostzijde van het centrum van Moordrecht.
3. [appellante] stelt dat het bouwvlak van haar kwekerijbedrijf, dat is gevestigd op het perceel [locatie] te Moordrecht, ten onrechte voor een deel is geprojecteerd op gronden die niet bij haar in eigendom zijn. Hierdoor beschikt haar kwekerijbedrijf niet over een bouwvlak met een oppervlakte van 2 hectare, terwijl de Verordening Ruimte van de provincie Zuid-Holland (hierna: de Verordening Ruimte) hiervoor wel mogelijkheden biedt. [appellante] wenst dat de raad het bouwvlak op haar gronden richting de Ringvaart uitbreidt.
3.1. Aan de gronden gelegen aan de [locatie] te Moordrecht zijn onder meer de bestemming "Agrarisch" en de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch-kwekerij" toegekend. Een groot deel van deze gronden is aangewezen als bouwvlak.
Ingevolge artikel 3, lid 3.2.2, aanhef en onder a, van de planregels mogen op gronden met de bestemming "Agrarisch" bedrijfsgebouwen, glasopstallen en overkappingen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.
3.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de grootte en situering van het bestreden bouwvlak in overeenstemming is met het vorige plan.
De raad heeft ter zitting toegelicht dat [appellante] voor de uitbreiding van de kassen richting de Ringvaart geen concreet bouwplan heeft ingediend en dat gelet hierop de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de gevraagde situering van het bouwvlak bij de vaststelling van het plan niet kon worden beoordeeld. De Afdeling acht dit standpunt van de raad niet onredelijk. Hiertoe overweegt de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening dient te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid het bestreden bouwvlak overeenkomstig het vorige bestemmingsplan heeft kunnen opnemen in het onderhavige bestemmingsplan.
In de door [appellante] gestelde omstandigheid dat de Verordening Ruimte zich niet verzet tegen de door haar voorgestane uitbreiding van het bouwvlak, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. Hiertoe overweegt de Afdeling dat de raad, ongeacht de mogelijkheden die de Verordening Ruimte biedt, een eigen afweging dient te maken over de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de vergroting van het bouwvlak.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt tevens dat het plan binnen de bestemming "Agrarisch" ten onrechte niet voorziet in een wijzigingsbevoegdheid om de bestemming "Agrarisch" te wijzigen in de bestemming "Gemengde doeleinden" indien de agrarische bedrijfsactiviteiten zijn beëindigd. Hiertoe voert zij aan dat aan enkele gronden grenzend aan haar bedrijf eveneens de bestemming "Gemengde doeleinden" is toegekend.
4.1. Het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening, houdt in dat de daarmee binnen de planperiode mogelijk te maken ontwikkelingen in beginsel in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening moeten worden geacht. [appellante] heeft ter zitting toegelicht vooralsnog voornemens te zijn haar agrarische bedrijfsactiviteiten gedurende de planperiode voort te zetten. Tevens heeft zij ter zitting niet inzichtelijk gemaakt welke activiteiten zij bij een mogelijke bedrijfsbeëindiging op haar gronden wenst uit te oefenen. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid in het aangevoerde geen aanleiding hoeven zien voor het opnemen van de door [appellante] gewenste wijzigingsbevoegdheid.
Het betoog faalt.
5. [appellante] kan zich voorts niet verenigen met het toekennen van de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie - 1", "Waarde - Archeologie - 2" en "Waarde - Archeologie - 3" aan delen van de bij haar in eigendom zijnde gronden aan de Oosteinde 21. Volgens haar is de grond door heiwerkzaamheden en de aanleg van drainagebuizen zodanig geroerd dat niet valt te verwachten dat zich nog archeologische waarden in de bodem bevinden.
5.1. Voor het opnemen van een beschermingsregeling is niet vereist dat de aanwezigheid van archeologische sporen ter plaatse vaststaat, doch slechts dat aannemelijk is dat dergelijke sporen in een gebied voorkomen. Blijkens de plantoelichting is de begrenzing van de archeologische dubbelbestemmingen gebaseerd op de archeologische verwachtingskaart behorende bij de op 23 november 2010 door de raad vastgestelde gemeentelijke beleidsnota archeologie. De door [appellante] niet nader onderbouwde stelling dat heipalen en drainagebuizen in de grond zijn aangebracht, is ontoereikend voor het oordeel dat ter plaatse alle mogelijk aanwezige archeologische sporen verstoord of verdwenen zijn. Gezien het voorgaande heeft de raad in redelijkheid aan de gronden van [appellante] archeologische dubbelbestemmingen kunnen toekennen.
Het betoog faalt.
6. [appellante] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van haar zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellante] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Postma
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2014
539-810.