201307631/1/R4.
Datum uitspraak: 8 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Sliedrecht,
en
de raad van de gemeente Sliedrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Rivierdijk Oost" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 september 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. A. Barada, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en de raad, vertegenwoordigd door mr. A. Soons, werkzaam bij de gemeente, D.W. Kraaij, werkzaam bij de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid, en mr. M. Lammens, werkzaam bij Rho adviseurs voor leefruimte, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet in een actueel juridisch-planologisch kader voor de bestaande woningen aan de Rivierdijk en een deel van het aangrenzende bedrijventerrein in Sliedrecht.
3. Het beroep van [appellant] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf-1" en de functieaanduiding "bedrijfswoning" wat betreft zijn perceel aan de [locatie] te Sliedrecht. Hij betoogt dat aan zijn woning ten onrechte geen woonbestemming is toegekend. Hiertoe voert hij aan dat de woning sinds 1984 door hem als burgerwoning wordt gebruikt. Het standpunt van de raad dat het toekennen van een woonbestemming niet mogelijk is omdat het perceel nabij bedrijven is gesitueerd, is volgens [appellant] onvoldoende onderbouwd. Hiertoe voert hij aan dat aan woningen nabij het bedrijventerrein reeds woonbestemmingen zijn toegekend.
3.1. Aan het perceel aan de [locatie] zijn in het plan, voor zover hier van belang, de bestemming "Bedrijf-1", de gebiedsaanduiding "gezoneerd industrieterrein" en de functieaanduiding "bedrijfswoning" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder e, van de planregels zijn de voor "Bedrijf-1" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning" bestemd voor bedrijfswoningen.
3.2. Tussen partijen is niet in geschil dat het gebruik van de bedrijfswoning op het perceel [locatie] als burgerwoning in strijd was met het voorheen geldende plan. Evenmin is tussen partijen in geschil dat met betrekking tot dit strijdige gebruik geen gevestigde rechten of belangen zijn ontstaan die door de raad ten onrechte niet bij de vaststelling van het plan zijn betrokken. De raad heeft dan ook in de omstandigheid dat [appellant] naar eigen zeggen zijn woning sinds 1984 als burgerwoning bewoont geen aanleiding hoeven zien aan de woning een woonbestemming toe te kennen.
De raad heeft toegelicht dat hij het toekennen van een woonbestemming aan de woning van [appellant] niet wenselijk acht, omdat een burgerwoning op een gezoneerd industrieterrein kan leiden tot beperkingen voor de op het gezoneerde industrieterrein gevestigde of te vestigen bedrijven vanwege de milieubelasting op de woning, dan wel tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de burgerwoning. De Afdeling acht dit standpunt van de raad niet onredelijk. Het betoog van [appellant] dat aan andere woningen nabij het bedrijventerrein reeds woonbestemmingen zijn toegekend, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Hiertoe overweegt de Afdeling dat de raad zich onweersproken op het standpunt heeft gesteld dat voor deze woningen hogere waarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting zijn vastgesteld, hetgeen voor de woning van [appellant] niet mogelijk is nu de geluidbelasting ter plaatse van deze woning reeds meer dan 60 dB(A) bedraagt.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor het perceel van [appellant] geen woonbestemming in het plan behoeft te worden opgenomen en kan worden volstaan met het toekennen van de aanduiding "bedrijfswoning" aan de woning.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt tevens dat de raad, naar aanleiding van de zienswijze van de aangrenzend aan zijn perceel gevestigde bedrijven, in het vastgestelde plan ten onrechte beperkingen heeft gesteld aan de locatie van zijn bedrijfswoning. Volgens [appellant] heeft de raad hierbij geen rekening gehouden met zijn belangen.
4.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.3, onder d, van de planregels dient ter plaatse van de gronden met de bestemming "Bedrijf-1" de afstand tussen de voorgevel van een bedrijfswoning en de naar de weg gekeerde bouwvlakgrens ten hoogste 2 meter te bedragen.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de in artikel 3, lid 3.2.3, onder d, van de planregels opgenomen regeling niet tot gevolg heeft dat de bestaande bedrijfswoning van [appellant] niet langer als zodanig is bestemd.
De raad heeft toegelicht dat hij een mogelijke beperking in de bedrijfsvoering van de op het gezoneerde industrieterrein gevestigde bedrijven niet wenselijk acht en gelet daarop de locatie van de op het industrieterrein gesitueerde woningen in de planregels heeft gereguleerd. Tevens heeft de raad ter zitting toegelicht het wenselijk te achten dat bedrijfswoningen nabij de weg worden gebouwd om te waarborgen dat deze woningen aansluiten bij het bestaande bebouwingslint. De Afdeling acht dit standpunt van de raad niet onredelijk.
De Afdeling ziet gelet op het voorgaande in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de locatie van de op het gezoneerde industrieterrein gesitueerde bedrijfswoning van [appellant] in de planregels heeft kunnen reguleren.
Het betoog faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Postma
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2014
539-810.