ECLI:NL:RVS:2014:3614

Raad van State

Datum uitspraak
8 oktober 2014
Publicatiedatum
8 oktober 2014
Zaaknummer
201311332/2/R6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Markt e.o., Centrumplan Mill en de rechtsgeldigheid daarvan

In deze zaak gaat het om de rechtsgeldigheid van het bestemmingsplan "Markt e.o., Centrumplan Mill", vastgesteld door de raad van de gemeente Mill en Sint Hubert op 19 september 2013. Appellanten, wonend in de gemeente, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 4 april 2014, waarbij appellanten werden bijgestaan door hun advocaat, mr. ing. J.P.J.M. Rouwet, en de raad werd vertegenwoordigd door S.C.M. van Cleef en F.G.H.B. Verstegen, met mr. T.E.P.A. Lam als advocaat. De Raad heeft in een tussenuitspraak van 28 mei 2014 de raad opgedragen om binnen 16 weken de gebreken in het besluit te herstellen. Op 3 juli 2014 heeft de raad het bestemmingsplan opnieuw vastgesteld, maar appellanten hebben hun bezwaren tegen de gewijzigde regeling geuit, met name over de maximale bouw- en goothoogte van 10,5 meter voor een deel van het Mooilandblok. De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 8 oktober 2014 geoordeeld dat het beroep tegen het besluit van 19 september 2013 gegrond is, en heeft dit besluit vernietigd voor zover het betreft de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Centrum - 1". Het beroep tegen het besluit van 3 juli 2014 is ongegrond verklaard. De Raad heeft de gemeente veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan appellanten.

Uitspraak

201311332/2/R6.
Datum uitspraak: 8 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats], gemeente Mill en Sint Hubert,
en
de raad van de gemeente Mill en Sint Hubert,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 19 september 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Markt e.o., Centrumplan Mill" (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2014, waar [appellanten], bijgestaan door mr. ing. J.P.J.M. Rouwet, advocaat te Mill, en de raad, vertegenwoordigd door S.C.M. van Cleef en F.G.H.B. Verstegen, beiden werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. T.E.P.A. Lam, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 28 mei 2014 in zaak nr. 201311332/1/R6 (hierna: de tussenuitspraak) heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 16 weken na de verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 19 september 2013 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 3 juli 2014 heeft de raad ter uitvoering van de tussenuitspraak het bestemmingsplan "Markt e.o., Centrumplan Mill" opnieuw, gewijzigd vastgesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [appellanten] een zienswijze naar voren gebracht over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.
Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Algemeen toetsingskader
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep tegen het besluit van 19 september 2013
2. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling onder 13.2 over de maximale bouw- en goothoogte voor het deel van het zogeheten Mooilandblok aan de kant van de Julianastraat overwogen dat de raad zich ter zitting op een ander standpunt heeft gesteld dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden daartoe aanleiding hebben gegeven. Het bestreden besluit is wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), aldus de Afdeling in de tussenuitspraak.
Voorts heeft de Afdeling in de tussenuitspraak onder 15.2 overwogen dat de raad, nu volgens hem nadelige gevolgen voor de daglichttoetreding bij met name de woning aan de [locatie] te verwachten waren en pas na de vaststelling van het plan gericht onderzoek naar de omvang van deze gevolgen is verricht, bij de voorbereiding van het plan niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen heeft vergaard. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb, aldus de Afdeling in de tussenuitspraak. De Afdeling heeft daarnaast vastgesteld dat het uitgevoerde bezonningsonderzoek niet is gebaseerd op de maximale mogelijkheden van het plan.
Gelet hierop is het beroep tegen het besluit van 19 september 2013 gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd, voor zover het betreft de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Centrum - 1" wat betreft het zogeheten Mooilandblok.
De tussenuitspraak
3. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen de gebreken in het besluit van 19 september 2013 te herstellen.
De raad diende daartoe allereerst met inachtneming van overweging 13.2 van de tussenuitspraak de planregeling voor de langs de Julianalaan gelegen gronden waaraan in het plan de bestemming "Centrum -1" met een aanduiding voor een maximale bouwhoogte van 10 m en een maximale goothoogte van 8 m was toegekend, zodanig aan te passen dat de bouwmogelijkheden in overeenstemming zijn met hetgeen de raad thans wenselijk acht.
Voorts diende de raad met inachtneming van overweging 15.2 van de tussenuitspraak alsnog de effecten van de bebouwing die het plan ter plaatse van het Mooilandblok mogelijk maakt voor de daglichttoetreding bij de woningen van [appellanten] te onderzoeken op grondslag van de maximale planologische mogelijkheden die het plan bevat, tenzij de maximale planologische mogelijkheden in het nieuwe besluit overeenkomen met de situatie die in het bezonningsonderzoek van 18 maart 2014 is onderzocht.
Het beroep tegen het besluit van 3 juli 2014
4. Bij besluit van 3 juli 2014 heeft de raad, ter uitvoering van de tussenuitspraak, het plan gewijzigd vastgesteld.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
Hieruit volgt dat het beroep van [appellanten] van rechtswege mede betrekking heeft op het besluit van 3 juli 2014 tot vervanging van het besluit van 19 september 2013.
5. Bij het besluit van 3 juli 2014 heeft de raad ter uitvoering van de tussenuitspraak de maximale bouw- en goothoogte voor het deel van het Mooilandblok aan de kant van de Julianastraat aangepast. Voor de delen met een plat dak is thans een maximale bouw- en goothoogte van 8 m in het plan opgenomen. Voor de delen met kap bedraagt de gewijzigde maximale bouwhoogte 10 m en de maximale goothoogte 8 m. Volgens de raad komen de maximale bouw- en goothoogten voor dit deel van het Mooilandblok thans overeen met het bouwplan.
5.1. [appellanten] hebben in hun zienswijze over het besluit van 3 juli 2014 te kennen gegeven dat zij instemmen met de gewijzigde regeling voor de maximale bouw- en goothoogte voor de bebouwing in het Mooilandblok aan de kant van de Julianastraat. Zij kunnen zich er echter niet mee verenigen dat voor een klein deel van het Mooilandblok ter hoogte van de woning [locatie] een maximale bouw- en goothoogte van 10,5 m in het plan is opgenomen. Het besluit van 3 juli 2014 maakt volgens hen het nut en de noodzaak van die bouw- en goothoogte niet duidelijk. [appellanten] betogen dat een bouw- en goothoogte van 10,5 m voor de bewoner van [locatie] zeer bezwaarlijk is, nu dit deel van het Mooilandblok direct grenst aan diens tuin. Volgens hen zijn in de planregels ten onrechte geen maatregelen opgenomen ter bescherming van de privacy ter plaatse van [locatie].
5.2. In het plan is aan een gedeelte van het Mooilandblok een aanduiding toegekend voor een maximale bouw- en goothoogte van 10,5 m. Het plan is op dit punt niet gewijzigd ten opzichte van het plan zoals dat bij het besluit van 19 september 2013 was vastgesteld.
In de tussenuitspraak heeft de Afdeling reeds een oordeel gegeven over de gevolgen van de door het plan mogelijk gemaakte bebouwing in het Mooilandblok voor de privacy ter plaatse van de percelen van [appellanten]. De Afdeling overweegt dat zij behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet kan terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel moet worden uitgegaan.
Voor zover [appellanten] het nut en de noodzaak van de bouw- en goothoogte van 10,5 m voor een deel van het Mooilandblok bestrijden, hebben zij hun beroepsgronden uitgebreid met nieuwe, niet eerder aangedragen beroepsgronden. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, dat ook ten grondslag ligt aan artikel 6:13 van de Awb, alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan niet worden aanvaard dat na de tussenuitspraak nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen gebracht. Dit betekent dat hetgeen [appellanten] in dit opzicht aanvoeren, buiten inhoudelijke bespreking blijft.
Het betoog faalt.
6. [appellanten] betogen dat de bebouwing die het plan ter plaatse van het Mooilandblok mogelijk maakt, zal leiden tot een onaanvaardbare toename van schaduwwerking in de tuin van de woning [locatie]. Zij stellen dat het uitgevoerde bezonningsonderzoek de gevolgen van het plan op dit punt niet inzichtelijk maakt. Daarnaast blijkt volgens hen niet uit dit onderzoek dat de schaduwwerking voor de tuinen beperkt is en zich vooral voordoet op daken en het parkeerterrein, zoals de raad stelt. [appellanten] betogen verder dat de planregels ten onrechte geen voorschriften bevatten ter beperking van de te verwachten schaduwwerking.
6.1. Bij de voorbereiding van het besluit van 3 juli 2014 heeft de raad door CroonenBuro 5 een nieuwe bezonningsstudie laten uitvoeren. In de bezonningsstudie is de schaduwwerking als gevolg van de maximale bouwmogelijkheden van het gewijzigde plan vergeleken met de schaduwwerking in de bestaande situatie en met de schaduwwerking bij benutting van de maximale bouwmogelijkheden van het voorheen geldende plan. In de plantoelichting zijn de resultaten van het bezonningsonderzoek weergegeven. De bij het onderzoek behorende bezonningsdiagrammen zijn als bijlage bij de plantoelichting gevoegd.
De Afdeling ziet, anders dan [appellanten] betogen, geen grond voor het oordeel dat de nieuwe bezonningsstudie de gevolgen van het plan voor de bezonning van de tuin van [locatie] niet inzichtelijk maakt. Het perceel [locatie] is immers weergegeven op de bezonningsdiagrammen, die voor data in alle seizoenen op vier maatgevende tijdstippen van de dag de schaduwwerking van de bestaande en nieuwe bebouwing laten zien.
De bezonningsdiagrammen ondersteunen bovendien, anders dan [appellanten] betogen, de conclusie van de raad dat de schaduwwerking van de nieuwe bebouwing die het plan mogelijk maakt voor de tuinen beperkt is en zich vooral voordoet op daken en het parkeerterrein. Uit de bezonningsdiagrammen blijkt immers dat de nieuwe bebouwing alleen in de ochtend schaduw in de tuin van [locatie] veroorzaakt. Daarnaast laten de bezonningsdiagrammen zien dat de toename van die schaduwwerking beperkt is in vergelijking met de schaduwwerking van de bebouwing die op grond van het vorige plan reeds kon worden gerealiseerd en dat de thans bestaande bebouwing in de ochtenden ook reeds enige schaduwwerking op het perceel veroorzaakt.
Onder deze omstandigheden, en mede gelet op de ligging van de woningen in een bestaande bebouwde omgeving in het dorpscentrum van Mill, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bebouwing die het plan ter plaatse van het Mooilandblok mogelijk maakt niet leidt tot een onaanvaardbare toename van schaduwwerking bij de omliggende woningen, in het bijzonder de woning [locatie].
Het betoog faalt.
7. Gelet op het bovenstaande is het beroep tegen het besluit van 3 juli 2014 ongegrond.
Proceskosten
8. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Mill en Sint Hubert van 19 september 2013, kenmerk Z/M/13/00541, gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Mill en Sint Hubert van 19 september 2013, kenmerk Z/M/13/00541, voor zover het betreft de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Centrum - 1" wat betreft het zogeheten Mooilandblok, zoals aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Mill en Sint Hubert van 3 juli 2014, kenmerk INT/M/14/08975, ongegrond;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Mill en Sint Hubert tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.265,18 (zegge: twaalfhonderdvijfenzestig euro en achttien cent), waarvan € 1.217,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
V. gelast dat de raad van de gemeente Mill en Sint Hubert aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. Teuben, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Teuben
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2014
483.