201309540/1/R4.
Datum uitspraak: 30 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de stichting Stichting Goeie Gronde, gevestigd te Deest, gemeente Druten,
verzoekster
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 21 augustus 2013 heeft het college verklaard het winnen van zand in de zuidelijke uitbreiding van de ontgronding binnen de kadastrale percelen Druten, sectie E, nrs. 199, 202, 208, 210, 456, 459 en 462 onder voorwaarden te gedogen.
Tegen dit besluit heeft de stichting bezwaar gemaakt.
De stichting heeft verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is door de rechtbank Gelderland ter behandeling doorgestuurd naar de voorzitter van de Afdeling.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 december 2013, waar de stichting, vertegenwoordigd door B. van Elk, H. van Elk en A. Janssen, en het college, vertegenwoordigd door A. Hager-Hiemstra en G. Pieters, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Sagrex Holding B.V., vertegenwoordigd door mr. M.R.J. Baneke, advocaat te Nijmegen, en drs. P. van der Vreeken.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Bij besluit van 21 augustus 2013 is bepaald dat het bestreden besluit geldt tot 1 augustus 2014, tenzij eerder een verleende ontgrondingenvergunning in werking treedt. Op 25 november 2013 heeft het college een ontgrondingenvergunning verleend voor het ontgronden van onder meer de in het bestreden besluit vermelde percelen. Op 16 december 2013 heeft de stichting tegen het besluit van 25 november 2013 beroep ingesteld en heeft de stichting tevens en daarmee binnen de beroepstermijn de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Gelet op het bepaalde in artikel 16 van de Ontgrondingenwet is daarmee de ontgrondingenvergunning niet in werking getreden en heeft de stichting, anders dan Sagrex Holding B.V. ter zitting heeft gesteld, een belang bij de beoordeling van haar verzoek.
3. Voor zover het betoog van de stichting zich richt tegen de afvoer van mogelijk verontreinigde grond door Sagrex Holding B.V. naar elders, overweegt de voorzitter dat dit aspect buiten het bereik van deze procedure valt en derhalve daarin geen rechtvaardiging is gelegen om een voorlopige voorziening te treffen.
4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
5. Het college heeft bij het bestreden besluit besloten de werkzaamheden te gedogen onder meer op grond van de overweging dat de aanvraag om een ontgrondingenvergunning van 15 maart 2012, na ontvangst van de milieueffectrapportage en de notitie "Effectbeoordeling onderdeel water" van Witteveen en Bos beide van augustus 2013, toereikend is en het voornemens was positief te beslissen op die aanvraag, zodat concreet zicht op legalisering bestond. Bovendien ziet het college in de noodzaak om de winning van zand te kunnen continueren en de omstandigheid dat geen andere belangen worden geschaad aanleiding om in deze situatie van handhaving af te zien en de desbetreffende activiteiten te gedogen.
6. De stichting voert aan dat het college onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt wat de effecten zijn van de gedoogde ontgrondingswerkzaamheden in samenhang bezien met de noordelijk gelegen verontreinigde gronden van de voormalige vuilstort. In dat kader wijst zij op het feit dat het rapport "Verkennend bodemonderzoek" van CSO van augustus 2011 niet voldoet aan de vereisten die de NEN-norm 5740 aan een dergelijk bodemonderzoek worden gesteld. Voorts wijzen zij op de onomkeerbare gevolgen van de ontgronding ter hoogte van de Laarstraat te Druten, omdat de gronden rondom die weg tot op twee meter diepte zijn verontreinigd. Bovendien wegen de maatschappelijke en landschappelijke belangen zwaarder dan het belang dat is gemoeid met de continuering van de zandwinning.
7. Ten tijde van het bestreden besluit was het college voornemens positief te beslissen op een aanvraag van Sagrex Holding B.V. om een vergunning ingevolge de Ontgrondingenwet voor de zandwinning. Derhalve bestond op dat moment concreet zicht op legalisatie, zodat het college de overtreding in beginsel mocht gedogen.
Gezien het rapport "Waterhuishoudingsplan uitbreiding Uivermeertjes" en de notitie "Effectbeoordeling onderdeel water" beide van het advies- en ingenieursbureau Witteveen en Bos bezien in samenhang met het rapport "Verkennend bodemonderzoek" van CSO zijn de grondwatereffecten vanwege de uitbreiding beperkt en is behoudens de Laarstraat ter plaatse geen sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging en kan de grond binnen het gebied zonder restricties worden hergebruikt. Anders dan de stichting meent valt volgens de toelichting bij de NEN-norm 5740 vergunningverlening ingevolge de Ontgrondingenwet, in welk kader het rapport van CSO is opgesteld, buiten het toepassingsbereik van deze NEN-norm, zodat de stellingname dat het bodemonderzoek niet voldoet van de vereiste van die NEN-norm op zichzelf geen aanknopingspunt biedt voor het oordeel dat dit rapport niet ten grondslag kon worden gelegd aan het gedoogbesluit. Ook overigens heeft de stichting niet aannemelijk gemaakt dat de mede aan het gedoogbesluit ten grondslag gelegde onderzoeken dusdanige gebreken vertonen dat deze niet daaraan ten grondslag konden worden gelegd.
Ter zitting is gebleken, hetgeen de stichting niet heeft betwist, dat de Laarstraat door middel van een BUS-melding is gesaneerd alvorens uitvoering is gegeven aan het gedoogbesluit. Uit de bij de stukken gevoegde overzichtskaart blijkt dat de gronden van de voormalige vuilstort zich ten noorden van de zuidelijke uitbreiding bevinden en dat de richting van de grondwaterstromen ter plaatse zuidwestelijk is. Uit het rapport en de notitie van advies- en ingenieursbureau Witteveen en Bos blijkt echter dat de uitbreiding aan de zuidzijde van de zandwinplas daarop geen invloed van enige betekenis zal hebben. De Stichting heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college niet van de uitkomsten van het hiervoor weergegeven rapport en de notitie bij zijn besluitvorming heeft mogen uitgaan een ook overigens heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat de milieuhygiënische omstandigheden ter plaatse zodanig zijn dat dit belang evenals de maatschappelijke en landschappelijke belangen zwaarder had moeten wegen dan het belang dat is gemoeid met de continuering van de zandwinning. Het vorenstaande leidt dan ook naar het oordeel van de voorzitter niet tot het oordeel dat het college handhavend had moeten optreden.
8. De voorzitter ziet, gelet op het vorenstaande, en na afweging van de betrokken belangen, geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2014
375.