ECLI:NL:RVS:2014:3622

Raad van State

Datum uitspraak
8 oktober 2014
Publicatiedatum
8 oktober 2014
Zaaknummer
201400307/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • N.S.J. Koeman
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van planschadevergoeding aan VLN Handelsonderneming B.V. door de Raad van State

In deze zaak heeft de Raad van State op 8 oktober 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van VLN Handelsonderneming B.V. tegen de gemeente Maasdonk. VLN had een verzoek ingediend om vergoeding van planschade, dat eerder door de gemeente was afgewezen. De gemeente stelde dat VLN geen schade had geleden door de wijziging van het bestemmingsplan, dat de aanleg van de Rijksweg A59 mogelijk maakte. VLN betoogde dat de vermindering van de zichtlocatie van hun bedrijfspand aan de Ambachtstraat 10 in Nuland leidde tot inkomensschade, omdat klanten minder goed het bedrijf konden zien.

De Raad van State oordeelde dat de gemeente zich terecht had gebaseerd op adviezen van het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur (KOB), die concludeerden dat er geen oorzakelijk verband bestond tussen de planologische wijziging en de door VLN gestelde schade. De Raad benadrukte dat VLN niet had aangetoond dat de adviezen van het KOB onjuist waren en dat de gemeente niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel had gehandeld door de schadevergoeding af te wijzen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep van VLN ongegrond had verklaard.

De uitspraak van de Raad van State bevestigt dat bij de beoordeling van planschade de planologische situatie en de feitelijke bedrijfsvoering van belang zijn. De Raad concludeerde dat VLN niet aannemelijk had gemaakt dat de planologische wijziging had geleid tot een nadelige positie die rechtvaardigde dat de gemeente schadevergoeding zou moeten betalen. De beslissing van de Raad van State houdt in dat de gemeente Maasdonk de afwijzing van het verzoek om planschadevergoeding mocht handhaven, en dat VLN geen recht heeft op vergoeding van de gestelde schade.

Uitspraak

201400307/1/A2.
Datum uitspraak: 8 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid VLN Handelsonderneming B.V. (hierna: VLN), gevestigd te Nuland, gemeente Maasdonk,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 december 2013 in zaak nr. 13/3313 in het geding tussen:
VLN
en
de raad van de gemeente Maasdonk.
Procesverloop
Bij besluit van 27 maart 2012 heeft de raad een verzoek van VLN om vergoeding van planschade opnieuw afgewezen.
Bij besluit van 26 maart 2013 heeft de raad het door VLN daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 december 2013 heeft de rechtbank het door VLN daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft VLN hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
VLN heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 september 2014, waar VLN, vertegenwoordigd door [directeur], en door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, en de raad, vertegenwoordigd door P.H.F.M. van Dongen, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 49, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals die bepaling tot 1 september 2005 luidde, kent de gemeenteraad een belanghebbende op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, voor zover blijkt dat hij ten gevolge van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.
2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO dient te worden onderzocht of de verzoeker als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kan, onderscheidenlijk kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts indien realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van dit uitgangspunt afgeweken moet worden.
3. VLN is gebruiker van het bedrijfspand aan de Ambachtstraat 10 te Nuland (hierna: het bedrijfspand), waar zij de handel in bedrijfsvoertuigen en bedrijfswagenonderdelen uitoefende. Bij brief van 16 december 2002 heeft zij de raad verzocht om vergoeding van inkomensschade die zij stelt te lijden ten gevolge van het door de raad op 11 maart 1997 vastgestelde en door het college van gedeputeerde staten bij besluit van 17 oktober 1997 gedeeltelijk goedgekeurde bestemmingsplan A59 Maasdonk, dat voorziet in de aanleg van de Rijksweg A59 op grotere afstand van het bedrijfspand dan de bestaande weg. Langs de Rijksweg A59 zijn ondoorzichtige geluidsschermen geplaatst met volgens VLN als gevolg dat het bedrijfspand zich niet meer op een zogenoemde zichtlocatie bevindt, waardoor zij inkomensschade lijdt.
4. In het besluit van 27 maart 2012, gelezen in samenhang met de adviezen van het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur (hierna: het KOB) van 29 november 2011 en 27 februari 2012, heeft de raad het standpunt ingenomen dat VLN door de planologische verandering geen inkomensschade heeft geleden. In de adviezen is uiteengezet dat, gelet op de aard van de relevante bedrijfsactiviteiten, op voorhand niet aannemelijk is dat het bedrijf voor klanten in hoofdzaak van passanten afhankelijk is, dat uit de overgelegde jaarrekeningen is gebleken dat de verminderde zichtlocatie van het bedrijfspand er feitelijk niet toe heeft geleid dat de handelsactiviteiten kwantitatief zijn afgenomen, dat VLN na de aanleg van de Rijksweg A59 geen extra reclamekosten heeft gemaakt om de omzet op peil te houden en dat niet is gebleken dat de planologische verandering een negatieve invloed op de bedrijfsexploitatie heeft gehad.
In het besluit van 26 maart 2013, gelezen in samenhang met de adviezen van het KOB van 8 november 2012 en de commissie bezwaarschriften van 6 februari 2013, heeft de raad dit standpunt gehandhaafd. Voorts heeft de raad in dat besluit uiteengezet dat VLN niet, met verwijzing naar de aan een andere ondernemer toegekende planschadevergoeding, met succes een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan doen. Omdat het andere geval betrekking had op detailhandel met particulieren in personenauto’s, waarvan aannemelijk is dat het bedrijf voor klanten ook van passanten afhankelijk is, is het andere geval niet vergelijkbaar met dat van VLN, aldus de raad.
5. VLN betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de adviezen van het KOB niet juist zijn, op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen of onvoldoende zijn gemotiveerd, zodat de raad zich bij zijn besluitvorming op deze adviezen heeft mogen baseren. Daartoe voert zij aan dat de door het KOB gebruikte omzetcijfers niet correct zijn en daarnaast verkeerd zijn geïnterpreteerd, dat de groei van de omzet verband houdt met de ondernemersbeslissing om met de verliesgevende handel in bedrijfswagenonderdelen te stoppen en zich volledig op de handel in bedrijfsvoertuigen toe te leggen en dat wel degelijk een rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen het verlies van de zichtlocatie en de gestelde inkomensschade. Voorts voert zij aan dat de handel in onderdelen in hoge mate van passanten afhankelijk was en dat de zichtlocatie vooral voor het werven van nieuwe klanten van belang was. Ten slotte wijst zij erop dat het bedrijfsresultaat, anders dan de omzetcijfers, wel degelijk aangeeft dat er planschade is geleden.
5.1. Indien uit een advies van een door een bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan volgens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van 26 juni 2013 in zaak nr. 201210305/1/A2) bij het nemen van een besluit op een verzoek om een tegemoetkoming in planschade van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
5.2. De adviezen van het KOB bieden op de hiervoor bedoelde wijze inzicht in de feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat de planologische ontwikkeling voor VLN weliswaar een planologische verslechtering betekent, maar dat niet aannemelijk is dat zij als gevolg van die ontwikkeling planschade, bestaande uit gemiste omzet, heeft geleden. In de adviezen is inzichtelijk gemaakt dat geen oorzakelijk verband bestaat tussen de planologische ontwikkeling en de door VLN gestelde inkomstenderving.
VLN heeft niet aannemelijk gemaakt dat de conclusie van het KOB niet juist is. Zij heeft de adviezen niet met het rapport van een andere deskundige bestreden. Dat tussen VLN en het KOB een verschil van inzicht bestaat over de betekenis van de omzetcijfers, mede in relatie tot het bedrijfsresultaat, de ondernemersbeslissing om met de handel in bedrijfswagenonderdelen te stoppen en de locatie van het bedrijfspand, leidt niet tot het oordeel dat de adviezen zodanige gebreken bevatten, dat de raad de adviezen niet aan zijn besluitvorming ten grondslag had mogen leggen. In de door VLN geplaatste kritische kanttekeningen is geen grond te vinden voor het oordeel dat concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de adviezen naar voren zijn gebracht.
Het betoog faalt.
6. VLN betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Daartoe voert zij aan dat niet aannemelijk is dat haar handel in veelal relatief kleine en goedkope bedrijfswagenonderdelen minder afhankelijk was van passanten dan de handel van de andere ondernemer in veelal duurdere personenauto’s, dat de handel in bedrijfswagenonderdelen feitelijk met detailhandel vergelijkbaar was en dat het verschil met de andere ondernemer daarin was gelegen, dat zij slechts goederen aan bedrijven mocht verkopen en de andere ondernemer tevens aan particulieren, zodat slechts de doelgroep anders was.
6.1. Niet in geschil is dat in het geval van VLN, anders dan in dat van de andere ondernemer, het bedrijfsmatig aan particulieren verkopen van goederen volgens de regels van het toepasselijke bestemmingsplan niet was toegestaan. Dit is, zoals de raad in het verweerschrift in bezwaar van 10 augustus 2012 heeft toegelicht, een wezenlijk verschil met het geval van de andere ondernemer, omdat mede hierdoor een bedrijf als dat van VLN voor zijn omzet niet of nauwelijks van een zichtlocatie afhankelijk is. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad, door het verzoek om vergoeding van inkomensschade af te wijzen, in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Drupsteen w.g. Hazen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2014
452.