201311802/1/A3.
Datum uitspraak: 8 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 19 november 2013 in zaak nr. 13/2580 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
Procesverloop
Bij besluit van 4 januari 2013 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een parkeervergunning afgewezen.
Bij besluit van 7 mei 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 november 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2014, waar [appellant] is verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting, heeft de Afdeling het onderzoek heropend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
Met toestemming van partijen is afgezien van een verdere behandeling van de zaak ter zitting en is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a van de Parkeerverordening 2012 van de gemeente Haarlem (hierna: de Parkeerverordening) is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing op alle aanvragen voor vergunning of ontheffing ingevolge deze verordening.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, kan het college, bij openbaar te maken besluit, weggedeelten aanwijzen die bestemd zijn voor het parkeren door vergunninghouders.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan het college op een daartoe strekkende aanvraag een vergunning verlenen voor het parkeren op belanghebbendenplaatsen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, kan deze vergunning worden verleend aan de houder van een motorvoertuig wanneer deze woont in een gebied waar belanghebbendenparkeerplaatsen aanwezig zijn.
Ingevolge het zesde lid kan het college in bijzondere gevallen een vergunning ook verlenen aan eigenaren of houders van motorvoertuigen die niet voldoen aan één van de in het tweede lid genoemde voorwaarden.
2. [appellant] heeft op 8 oktober 2012 bij het college een aanvraag om verlening van een parkeervergunning ingediend om te kunnen parkeren in de nabijheid van het pand aan de [locatie] te Haarlem. Niet in geschil is dat deze straat krachtens artikel 2 van de Parkeerverordening is aangewezen als vergunninggebied. Het college heeft deze aanvraag afgewezen, omdat [appellant] niet staat ingeschreven in de Gemeentelijke Basis Administratie (hierna: GBA) van de gemeente Haarlem en zich geen bijzonder geval voordoet dat vergunningverlening rechtvaardigt.
3. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] geen belang meer heeft bij een beoordeling van zijn hoger beroep, nu hij zich inmiddels in de GBA heeft laten inschrijven en hem onlangs een parkeervergunning is verleend.
3.1. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] aangevoerd dat hij zich in de GBA heeft laten inschrijven uitsluitend om de parkeervergunning te verkrijgen. Aangezien de inschrijving in de GBA veel negatieve consequenties voor hem meebrengt, wenst hij zich echter zo spoedig mogelijk weer uit te schrijven. Volgens [appellant] is het derhalve nog immer voor hem van belang dat uitspraak wordt gedaan over de vraag of zijn geval is aan te merken als bijzonder als bedoeld in artikel 3, zesde lid, van de Parkeerverordening op grond waarvan hij aanspraak maakt op een parkeervergunning.
3.2. Onder deze omstandigheden heeft [appellant] nog belang bij een beoordeling van zijn hoger beroep.
4. [appellant] betoogt dat hem krachtens artikel 1a van de Parkeerverordening van rechtswege een parkeervergunning is verleend, nu het college te laat op zijn aanvraag heeft beslist. Daartoe voert hij aan dat hij op 8 oktober 2012 een aanvraag heeft ingediend en het college pas op 4 januari 2013 een besluit heeft genomen. Op dat moment was echter de beslistermijn al verstreken en had hij aldus van rechtswege een parkeervergunning. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] aangevoerd dat een oordeel over dit betoog van belang is, opdat hij eerder opgelegde parkeerboetes kan aanvechten.
4.1. Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. Ingevolge het tweede lid is de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn in ieder geval verstreken indien het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven.
Bij de beantwoording van de vraag of het college tijdig heeft beslist op de aanvraag van [appellant], is het tijdstip van ontvangst van de aanvraag door het college van belang. Op de aanvraag heeft [appellant] als datum 8 oktober 2012 vermeld. In het besluit van 4 januari 2013 heeft het college vermeld dat het de aanvraag op 4 januari 2013 heeft ontvangen. Bij brief van 21 september 2014 heeft [appellant] een ontvangstbevestiging van de Gemeente Haarlem overgelegd. Hierop staat vermeld dat [appellant] op 8 oktober 2012 een aanvraagformulier Parkeervergunning heeft ingeleverd bij de balie. De ontvangstbevestiging bevat behalve een handtekening van een medewerker van de Gemeente Haarlem ook een stempel van de gemeente Haarlem. Gelet hierop bestaat geen twijfel dat het college de aanvraag van [appellant] op 8 oktober 2012 heeft ontvangen.
Uit artikel 4:13, eerste lid, van de Awb volgt dat het college derhalve uiterlijk 3 december 2012 op deze aanvraag moest beslissen. Het college heeft echter eerst op 4 januari 2013 een beslissing op de aanvraag genomen. Ingevolge artikel 4:20b, derde lid, van de Awb treedt de van rechtswege gegeven beschikking, in afwijking van artikel 3:40, in werking op de derde dag na afloop van de beslistermijn. Dit betekent dat de van rechtswege gegeven beschikking tot verlening van de parkeervergunning aan [appellant] op 6 december 2012 in werking is getreden. Ten tijde van het nemen van het besluit van 4 januari 2013 was het college dan ook niet meer bevoegd om op de aanvraag te beslissen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
5. Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling niet toe aan een bespreking van de overige gronden van [appellant].
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant] tegen het besluit van 7 mei 2013 ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 4 januari 2013, waarbij afwijzend is beslist op de aanvraag om een parkeervergunning, te herroepen.
7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 19 november 2013 in zaak nr. 13/2580;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem van 7 mei 2013, kenmerk MS/JZ/2013/38084;
V. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem van 4 januari 2013, kenmerk VVH/OV/2013 ;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Haarlem aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 399,00 (zegge: driehonderdnegenennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, griffier.
w.g. Van Kreveld w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2014
434-818.