201407317/2/A1.
Datum uitspraak: 29 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker A], [verzoeker B] en [verzoeker C], allen wonend te Amsterdam (hierna: [verzoeker] en anderen),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 23 juli 2014 in zaak nrs. 14/3707 en 14/3708 in het geding tussen onder meer:
[verzoeker] en anderen
en
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Zuid.
Procesverloop
Bij besluit van 4 december 2013 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid (thans het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Zuid, hierna: het algemeen bestuur) aan de stichting "Stichting Voortgezet Onderwijs van Amsterdam" (hierna: de VOvA) een omgevingsvergunning verleend voor het vernieuwen, veranderen en vergroten van het schoolgebouw "Tobias" op het adres Rietwijkerstraat 55 en 77 te Amsterdam.
Bij besluit van 27 mei 2014 heeft het algemeen bestuur het besluit van 4 december 2013 in stand gelaten onder aanvulling van de motivering ervan.
Bij uitspraak van 23 juli 2014, voor zover thans van belang, heeft de voorzieningenrechter het door [verzoeker] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [verzoeker] en anderen hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] en anderen hebben de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 september 2014, waar [verzoeker A] en [verzoeker B] in persoon, bijgestaan door mr. R.M. Rensing, advocaat te Haarlem, en het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. G. van der Kuil, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voort is ter zitting de Stichting VOvA, vertegenwoordigd door J.V.J. Bakker, bijgestaan door mr. A. van Balen, advocaat te Amsterdam, gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het door [verzoeker] en anderen gedane verzoek strekt tot schorsing van de verleende omgevingsvergunning tot in de hoofdzaak uitspraak is gedaan. Aan dit verzoek is ten grondslag gelegd dat VOvA te kennen heeft gegeven op korte termijn met de bouwwerkzaamheden te zullen beginnen, waardoor een onomkeerbare situatie zal ontstaan.
3. De vraag of de voorzieningenrechter terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat het algemeen bestuur niet in redelijkheid de gevraagde omgevingsvergunning voor de uitbreiding en vernieuwing van de Tobiasschool heeft kunnen verlenen, leent zich niet voor beantwoording in deze procedure en zal in de bodemprocedure onderzocht moeten worden.
Hetgeen [verzoeker] en anderen in hoger beroep naar voren hebben gebracht geeft evenwel geen aanleiding voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans uiteindelijk zal blijken dat geen omgevingsvergunning voor het vernieuwen, veranderen en vergroten van het schoolgebouw mocht worden verleend.
4. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat geen reden bestaat om op voorhand aan te nemen dat de voorzieningenrechter ten onrechte in het in beroep aangevoerde geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat het algemeen bestuur de omgevingsvergunning in strijd met de in de beleidsnota "Omgevingsvergunning A2" neergelegde beleidsregels voor de toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) heeft verleend.
In de beleidsregels is het uitgangspunt opgenomen dat voor het bouwen en gebruiken van op de grond staande aan-, uitbouwen en bijgebouwen (bijbehorende bouwwerken) geen omgevingsvergunning A2 wordt verleend wanneer deze in strijd zijn met het bestemmingsplan. Het beleid strekt met name tot bescherming en behoud van het groene karakter van de binnentuinen van bouwblokken ten behoeve van de kwaliteit van de woonfunctie. In het beleid is vermeld dat slechts in uitzonderlijke gevallen wordt meegewerkt aan afwijkingen van het geldende bestemmingsplan ten behoeve van bebouwing in de binnentuinen van (geheel of gedeeltelijk) gesloten bouwblokken en overige gebieden. De voorzitter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de in de beleidsnota opgenomen uitzonderingsmogelijkheid niet is toegestaan.
Het algemeen bestuur heeft in dit geval een uitzonderlijke situatie als bedoeld in de beleidsnota aanwezig geacht, die afwijking van het bestemmingsplan rechtvaardigt. Daarbij heeft het in aanmerking genomen dat het in dit geval niet gaat om een groene binnentuin in de klassieke zin van het woord die gebruikt wordt als tuin, maar om een schoolplein waarop de bestemming "Maatschappelijk" rust, waar bebouwing relatief gezien geen grote aanslag op het groene woon- en leefklimaat mee zal brengen. In dat licht bezien bestaat volgens het algemeen bestuur geen reden voor een strikte toepassing van de hoofdregel om niet mee te werken aan bebouwing in binnentuinen. Het algemeen bestuur heeft verder in aanmerking genomen dat de school een regionale stadsdeel overstijgende functie heeft omdat zij onderwijs biedt aan leerlingen met een bijzondere problematiek. Gelet op de afspraken die zijn gemaakt binnen het Amsterdams Regionaal Plan Onderwijsvoorzieningen wordt een kleine toename van het aantal leerlingen verwacht. Vernieuwbouw van de technisch en functioneel verouderde school is nodig om de kleine uitbreiding mogelijk te maken. Gelet op het belang van het schoolbestuur en de leerlingen bij uitbreiding van de school en de relatief beperkte aantasting van het groen, is volgens het algemeen bestuur sprake van een zeer uitzonderlijk geval als bedoeld in het beleid waarin afwijking van de hierin opgenomen hoofdregel mogelijk is. De voorzitter ziet op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat het algemeen bestuur niet in redelijkheid tot dit oordeel heeft kunnen komen.
5. De overige door [verzoeker] en anderen in hoger beroep aangevoerde gronden, die zien op de privaatrechtelijke belangen van [verzoeker] en anderen, het ontbreken van een geluidsonderzoek en de toepasselijkheid van de Flora- en faunawet, bieden naar voorlopig oordeel van de voorzitter eveneens onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat het besluit van 27 mei 2014 in de bodemprocedure niet in stand zal blijven.
6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Drupsteen w.g. Deen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2014
604.