201310136/1/A4.
Datum uitspraak: 15 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 27 september 2013 in zaak nr. 12/1341 in het geding tussen:
[appellanten]
en
Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 29 november 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen over de jaren 2007 tot en met 2011 toegekende voorschotten herzien en op nihil vastgesteld.
Bij besluit van 10 mei 2012, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar dat [appellanten] tegen dit besluit hebben gemaakt, voor zover dit betrekking heeft op de toeslagjaren 2007 tot en met 2009, ongegrond verklaard.
Bij besluit van 31 mei 2012, heeft de Belastingdienst/Toeslagen, voor zover hier van belang, het door [appellanten] tegen het besluit van 29 november 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, voor zover dit betrekking heeft op de toeslagjaren 2010 en 2011 en voor zover het bezwaar is gericht tegen de herziening en nihilstelling van de met betrekking tot hun jongste en middelste kind verleende voorschotten.
Bij uitspraak van 27 september 2013 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van [appellanten] daartegen en tegen het besluit van 10 mei 2012 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2014, waar [appellanten], bijgestaan door D.S.C. Jansen, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, aldaar werkzaam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder kinderopvang verstaan: het bedrijfsmatig of anders dan om niet verzorgen en opvoeden van kinderen tot de eerste dag van de maand, waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder n, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder kinderopvangtoeslag verstaan: een tegemoetkoming van het Rijk, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder j, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) in de kosten van kinderopvang.
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, is op deze wet de Awir van toepassing.
Ingevolge artikel 52, (vanaf 1 januari 2010: eerste lid), geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder van het gastouderbureau en de ouder.
Ingevolge het op 1 januari 2010 in werking getreden artikel 56, vierde lid, geschiedt gastouderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud van de overeenkomst.
Bij wet van 7 juli 2010 tot wijziging van de Wet kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid (Stb. 2010, 296) is de citeertitel van de Wet kinderopvang met ingang van 1 augustus 2010 gewijzigd in Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en zijn de artikelen 1 tot en met 89 vernummerd tot 1.1 tot en met 1.89.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Ingevolge artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling Wet kinderopvang (vanaf 1 augustus 2010: Regeling wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen; hierna: de Regeling) bevat de administratie van een gastouderbureau afschriften van alle met vraagouders overeengekomen schriftelijke overeenkomsten, vermeldende per overeenkomst: de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur en, indien van toepassing, de bemiddelingskosten, naam, geboortedatum, adres, postcode en woonplaats van het kind, het aantal uren gastouderopvang per kind per jaar, evenals de duur van de overeenkomst.
Besluit van 10 mei 2012
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit van 10 mei 2012 ten grondslag gelegd dat [appellanten] met de door hen overgelegde leenovereenkomst niet hebben aangetoond dat er over de jaren 2007 tot en met 2009 daadwerkelijk kosten voor kinderopvang zijn gemaakt en dat zij dit ook niet anderszins hebben aangetoond. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich op het standpunt gesteld dat de betaling die [appellanten] op 2 september 2011 hebben gedaan niet aan voormelde berekeningsjaren kan worden toegerekend.
3. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat zij over de jaren 2007 tot en met 2009 kosten voor kinderopvang door een gastouder hebben gemaakt. Zij voeren daartoe aan dat ze bij deze gastouder een lening hebben afgesloten voor de aan haar verschuldigde kosten wegens kinderopvang en stellen dat er een leenschuld is ontstaan vanwege aan deze gastouder verschuldigde kosten voor kinderopvang gedurende voormelde jaren. Verder voeren zij aan dat zij op 2 september 2011 zijn overgegaan tot betaling van kosten die aan de gastouder verschuldigd waren. [appellanten] wijzen er in dit verband op dat gelet op het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van de Wko er geen verplichting bestond om de kosten van kinderopvang te betalen in het berekeningsjaar waarop deze betrekking hebben, dan wel binnen een bepaalde termijn na dat berekeningsjaar.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 april 2014 in zaak nr. 201209147/1/A2), dienen alle verschuldigde kosten voor kinderopvang daadwerkelijk ten tijde van die opvang of uiterlijk kort daarna te worden voldaan om voor toepassing van de Wko in aanmerking te kunnen worden genomen. De reden hiervoor is gelegen in het belang van de Belastingdienst/Toeslagen om betrekkelijk kort na afloop van het kalenderjaar definitief te kunnen vaststellen of voor dat jaar aanspraak bestaat op kinderopvangtoeslag en wat in dat geval de hoogte van de tegemoetkoming is. Het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit toegepaste beleid van de Belastingdienst/Toeslagen hield echter in dat niet in alle gevallen strikt aan het hiervoor weergegeven uitgangspunt werd vastgehouden. Zo aanvaardde de dienst betaling van kosten van kinderopvang ook indien zij niet ten tijde van de opvang of kort daarna plaatsvond, mits aannemelijk werd gemaakt dat tijdige voldoening niet mogelijk was en een door partijen overeengekomen uitstel van de voldoening tijdig aan hem werd doorgegeven.
3.2. Vaststaat dat [appellanten] gezien de door hen overgelegde leenovereenkomst uitstel van betaling zijn overeengekomen met de gastouder voor alle aan haar verschuldigde kosten voor kinderopvang. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat tijdige voldoening van die kosten niet mogelijk was. Derhalve is er in de omstandigheid dat uitstel van betaling ervan is overeengekomen geen grond gelegen voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen in afwijking van het uitgangspunt, zoals gehanteerd in de onder 3.1 vermelde uitspraak, de op 2 september 2011 verrichte betaling had dienen toe te rekenen aan de berekeningsjaren 2007 tot en met 2009. Deze betaling is derhalve te laat om voor toepassing van de Wko in aanmerking te kunnen worden genomen. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellanten] geen aanspraak hebben op kinderopvangtoeslag over de jaren 2007 tot en met 2009.
Het betoog faalt.
Besluit van 31 mei 2012
4. De Belastingdienst/Toeslagen heeft, voor zover thans nog van belang, aan het besluit van 31 mei 2012 ten grondslag gelegd dat [appellanten] niet aannemelijk hebben gemaakt dat de opvang van hun jongste en middelste kind in de jaren 2010 en 2011 door tussenkomst van gastouderbureau mr. Nosey B.V. op basis van een overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, heeft plaatsgevonden. Daarbij heeft de Belastingdienst/Toeslagen in aanmerking genomen dat de door [appellanten] overgelegde overeenkomst uitsluitend betrekking heeft op opvang van hun oudste kind.
4.1. [appellanten] betogen dat deze overeenkomst tezamen met de zogenoemde ‘specificatie van overeenkomst van opdracht’, die zij bij de rechtbank hebben overgelegd, een overeenkomst vormt als bedoeld in artikel 52 van de Wko. De rechtbank heeft volgens hen ten onrechte niet onderkend dat zij met het overleggen daarvan hebben aangetoond dat de kinderopvang van hun jongste en middelste kind heeft plaatsgevonden op basis van een overeenkomst die voldoet aan de in artikel 52 van de Wko, gelezen in verbinding met artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, gestelde eisen.
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 19 oktober 2011 in zaak nr. 201102492/1/H2), bestaat geen aanspraak op voorschot kinderopvangtoeslag, indien geen overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, de basis voor de opvang vormt. Ingevolge deze bepaling, gelezen in verbinding met artikel 18, eerste lid, van de Awir, moet degene die aanspraak op de toeslag maakt aan de hand van een akte van de overeenkomst met de houder van een gastouderbureau aantonen dat de opvang krachtens zodanige overeenkomst plaatsvindt.
4.3. De ten behoeve van de oudste zoon gesloten overeenkomst heeft geen betrekking op de opvang van het jongste en het middelste kind. Voorts is in de zogenoemde ‘specificatie van overeenkomst van opdracht’, die tussen [appellanten] en het gastouderbureau is gesloten, geen ingangsdatum vastgelegd. Gelet hierop staat niet vast dat de kinderopvang van het jongste en het middelste kind in de berekeningsjaren 2010 en 2011 heeft plaatsgevonden op basis van een overeenkomst. De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellanten] over 2010 en 2011 geen aanspraak hebben op voorschotten kinderopvangtoeslag, voor zover het hun jongste en middelste kind betreft.
Het betoog faalt.
4.4. Aangezien, zoals hiervoor overwogen, de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellanten] over 2010 en 2011 geen aanspraak hebben op voorschoten kinderopvangtoeslag, voor zover het hun jongste en middelste kind betreft, behoeft hetgeen [appellanten] voor het overige aangaande dit standpunt hebben aangevoerd, geen bespreking.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, griffier.
w.g. Sorgdrager w.g. Van Hulst
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2014
402.