ECLI:NL:RVS:2014:3693

Raad van State

Datum uitspraak
15 oktober 2014
Publicatiedatum
15 oktober 2014
Zaaknummer
201311461/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor het vergroten van een bijgebouw in Haren

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant A] en [appellante B] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 28 november 2013 het beroep van [appellant A] ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Haren had op 21 november 2012 geweigerd om aan [appellant A] een omgevingsvergunning te verlenen voor het vergroten van een bijgebouw op het perceel in Haren. De rechtbank oordeelde dat de weigering terecht was, omdat het bijgebouw zonder vergunning was opgericht en in strijd was met het bestemmingsplan "Buitengebied Haren". Dit bestemmingsplan kent aan het perceel de bestemmingen "Woondoeleinden" en "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" toe.

Tijdens de zitting op 24 september 2014 werd het hoger beroep behandeld. [appellant A] voerde aan dat hij het bijgebouw nodig had voor de opslag van hout, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat hij niet had aangetoond dat er geen alternatieven waren voor de opslag. Bovendien werd het argument dat het tijdelijk gedogen van het bijgebouw ongewenste precedentwerking zou hebben, niet geaccepteerd, omdat dit argument niet eerder was aangevoerd.

De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep van [appellant A] ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep van [appellante B] werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij geen beroep had ingesteld tegen het besluit van 21 november 2012. De beslissing werd op 15 oktober 2014 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

201311461/1/A1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, van 28 november 2013 in zaak nr. 12/1375 in het geding tussen:
[appellant A]
en
het college van burgemeester en wethouders van Haren.
Procesverloop
Bij besluit van 21 november 2012 heeft het college geweigerd aan [appellant A] een omgevingsvergunning te verlenen voor het vergroten van een bijgebouw op het perceel [locatie] te Haren (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 28 november 2013 heeft de rechtbank het door [appellant A] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellante B] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2014, waar [appellant A] en het college, vertegenwoordigd door ing. C. Kuperus en P. Mooi, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante B] heeft geen beroep tegen het besluit van 21 november 2012 ingesteld. Er is geen grond voor het oordeel dat haar dat redelijkerwijs niet kan worden verweten. Het hoger beroep, voor zover ingesteld door [appellante B], is daarom, gelet op artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van die wet, niet-ontvankelijk.
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Haren" rusten op het perceel de bestemmingen "Woondoeleinden" en "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden". Niet in geschil is dat het bijgebouw, dat dient ter vervanging van een tenietgegaan kleiner bijgebouw, zonder daartoe verleende omgevingsvergunning is opgericht op het gedeelte van het perceel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" en in strijd is met die bestemming. De door [appellant A] aangevraagde omgevingsvergunning dient ter legalisering van het bijgebouw.
3. [appellant A] heeft ter zitting tevergeefs betoogd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij vanwege de grote hoeveelheid van gekapte kastanjebomen afkomstige hout en de op het perceel beschikbare ruimte genoodzaakt was het hout op te slaan in het bijgebouw. Daargelaten de vraag of een dergelijke noodzaak, indien aanwezig en ondanks de beleidsvrijheid waarover het college beschikt, zou kunnen leiden tot de verplichting van het college om een omgevingsvergunning voor strijdig gebruik te verlenen, heeft [appellant A] niet aannemelijk gemaakt dat het hout niet op een andere wijze kon worden opgeslagen of afgevoerd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het deel van het perceel met de bestemming "Woondoeleinden" een oppervlakte heeft van ongeveer 1.000 m² en dat op gronden met die bestemming een bijgebouw ten behoeve van de houtopslag mag worden opgericht. Dat de bestaande inrichting van de tuin in dat geval gewijzigd zou moeten worden, geeft geen grond voor een ander oordeel. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
4. [appellant A] heeft eerst in hoger beroep betoogd dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het tijdelijk gedogen van het bijgebouw voor houtopslag een ongewenste precedentwerking heeft. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant A] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
5. Hetgeen [appellant A] voor het overige in hoger beroep heeft aangevoerd, is louter een herhaling van wat hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is hierop in de aangevallen uitspraak ingegaan. In hoger beroep heeft [appellant A] niet aangevoerd, dat en waarom de desbetreffende overwegingen onjuist, dan wel onvolledig zijn. Het aangevoerde geeft daarom geen aanleiding om die uitspraak te vernietigen.
6. Het hoger beroep van [appellant A] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het door [appellante B] ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2014
270-724.