ECLI:NL:RVS:2014:3718

Raad van State

Datum uitspraak
15 oktober 2014
Publicatiedatum
15 oktober 2014
Zaaknummer
201400985/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tegemoetkoming in planschade door college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 19 december 2013 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. [Appellant] had een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in planschade, die door het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân op 13 april 2012 was afgewezen. Het college had het bezwaar van [appellant] tegen deze afwijzing ongegrond verklaard op 16 november 2012. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gehandeld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 2 oktober 2014 behandeld. [Appellant] werd vertegenwoordigd door ing. W. de Reus en mr. ing. E. Oostra. Het college werd vertegenwoordigd door H.G.J. Woltjer. De Raad van State heeft in haar overwegingen gekeken naar de Wet ruimtelijke ordening en de voorwaarden waaronder een tegemoetkoming in planschade kan worden verleend. De Raad concludeert dat de aanvraag van [appellant] niet voldoet aan de criteria die in de wet zijn gesteld.

De Raad van State heeft vastgesteld dat de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Theater Westersingel op 16 december 2008 niet heeft geleid tot een planologische verslechtering voor [appellant]. Het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken, dat aan de afwijzing ten grondslag lag, werd door de Raad van State onderschreven. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201400985/1/A2.
Datum uitspraak: 15 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Sneek,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 19 december 2013 in zaak nr. 12/3207 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân.
Procesverloop
Bij besluit van 13 april 2012 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 16 november 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door ing. W. de Reus, juridisch adviseur te Sneek, vergezeld door mr. ing. E. Oostra, deskundige, en het college, vertegenwoordigd door H.G.J. Woltjer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid vermelde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge het tweede lid, aanhef onder a, is een bepaling van een bestemmingsplan een oorzaak, als bedoeld in het eerste lid.
2. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient het planologisch regime na de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologisch regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar wat maximaal op grond van het oude planologisch regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.
3. [appellant] is sinds 28 oktober 1998 eigenaar van het appartement aan de [locatie] te Sneek (hierna: het appartement). Bij brief van 1 juli 2011 heeft hij een aanvraag ingediend om een tegemoetkoming in de planschade die hij stelt te hebben geleden ten gevolge van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Theater Westersingel van 16 december 2008 (hierna: het bestemmingsplan). Aan de aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat het bestemmingsplan het mogelijk heeft gemaakt op een in de buurt van het appartement gelegen gebied (hierna: het plangebied) een theatergebouw te realiseren en dat dit de waarde van het appartement heeft verminderd.
4. Het college heeft voor het op de aanvraag te nemen besluit advies gevraagd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ). In een advies van 22 februari 2012 heeft de SAOZ uiteengezet dat de inwerkingtreding van het bestemmingsplan op 27 februari 2009 (hierna: de peildatum) ten opzichte van het daarvoor ter plaatse geldende planologische regime, te weten de gemeentelijke bouwverordening, voor [appellant] niet tot een planologische verslechtering heeft geleid.
Het college heeft dit advies aan het besluit van 13 april 2012 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat de bij raadsbesluit van 22 januari 2008 verlengde Leefmilieuverordening Stationsbuurt geen planologisch regime van het plangebied is geweest, heeft miskend dat de bij raadsbesluit van 30 mei 2006 gewijzigde Leefmilieuverordening Stationsbuurt ten tijde van de terinzagelegging van het voorontwerp van het bestemmingsplan op het plangebied van toepassing was en dat die verordening in de vergelijking met het bestemmingsplan als het oude planologische regime dient te worden beschouwd.
5.1. Niet in geschil is dat de verlengde Leefmilieuverordening Stationsbuurt ten tijde van de peildatum in werking was getreden en dat het plangebied ingevolge die verordening niet langer een onderdeel van het verordeningsgebied was. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat die verordening als het ter plaatse aan het bestemmingsplan voorafgaand geldende planologische regime moest worden beschouwd en bij de planologische vergelijking met het bestemmingsplan moest worden betrokken.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Drupsteen w.g. Hazen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2014
452.