201403310/1/R6.
Datum uitspraak: 15 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Voorthuizen, gemeente Barneveld,
2. [appellant sub 2], wonend te Voorthuizen, gemeente Barneveld,
en
1. het college van burgemeester en wethouders van Barneveld,
2. de raad van de gemeente Barneveld,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 29 januari 2014 heeft het college hogere waarden vastgesteld voor 21 appartementen en een commerciële ruimte aan de Apeldoornsestraat te Voorthuizen.
Bij besluit van 25 februari 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Apeldoornsestraat - Sportparkstraat" vastgesteld.
Bij besluit van 28 februari 2014 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van 21 appartementen en een commerciële ruimte alsmede het aanleggen van een uitweg aan de Apeldoornsestraat, hoek Sportparkstraat in Voorthuizen.
Tegen deze besluiten hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
De raad en het college hebben gezamenlijk een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de stichting Woningstichting Barneveld een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2014, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. J.P.J. Botterblom, advocaat te Nijkerk, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. K.A. Luehof, werkzaam bij Stichting Univé Rechtshulp, en de raad en het college, beide vertegenwoordigd door mr. J. de Goeij en ing. P.B. Hekman, beiden werkzaam bij de gemeente, en ir. J. Kunz, werkzaam bij Omgevingsdienst De Vallei, zijn verschenen. Voorts is de woningstichting, vertegenwoordigd door K.C. Boersen, werkzaam bij de woningstichting, als partij gehoord.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nadere stukken in het geding gebracht.
Overwegingen
1. De besluiten van 29 januari 2014, 25 februari 2014 en 28 februari 2014 zijn op grond van artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 3.32, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt.
Het besluit tot vaststelling van hogere waarden
2. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben hun beroep, voor zover gericht tegen het besluit tot vaststelling van hogere waarden, ter zitting ingetrokken.
Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan
Toetsingskader
3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het plan
4. Het plan biedt een juridisch-planologisch kader voor de bouw van een complex met 21 appartementen en een commerciële ruimte op de hoek van de Sportparkstraat en de Apeldoornsestraat in Voorthuizen.
Omvang van het bouwplan
5. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de bouwmogelijkheden niet aansluiten bij de ruimtelijke structuur van de omgeving en leiden tot een aantasting van de specifieke kenmerken van het gebied. Zij voeren hiertoe aan, onder verwijzing naar twee rapporten van Welstand en Monumenten Midden Nederland van 5 december 2013 onderscheidenlijk 10 februari 2014, dat het plan een te hoog en groot complex mogelijk maakt in verhouding tot de omgeving en als enige gebouw in de omgeving een plat dak mag hebben. De bouwmogelijkheden zijn daarnaast in strijd met de gemeentelijke welstandsnota, aldus [appellant sub 1] en [appellant sub 2].
5.1. De raad stelt, onder verwijzing naar een advies van de dorpsbouwmeester van 10 december 2013, dat het plangebied ligt in het uitloopgebied van het centrum van Voorthuizen en dat de Apeldoornsestraat een typisch bebouwingslint is met een grote variatie aan bebouwing van één laag met kap tot drie bouwlagen met afgeplatte afdekking. Daarnaast komt ook elders aan de Apeldoornsestraat en in het centrum van Voorthuizen aaneengesloten bebouwing voor. Het plan maakt weliswaar de bouw van een complex met een groter bouwvolume mogelijk ten opzichte van de voorheen binnen het plangebied aanwezige bebouwing, maar de bouwhoogte is vergeleken met de nok van de vorige bebouwing nauwelijks hoger geworden en lager dan van panden aan de overzijde van de Apeldoornestraat. Daarnaast was op grond van het vorige plan ter plaatse bebouwing met een maximum bouwhoogte van 12 m toegestaan, aldus de raad.
5.2. De Afdeling overweegt dat de bebouwing in het plan grotendeels de bestemming "Gemengd" heeft. Blijkens de aanduidingen in de verbeelding bedraagt de maximale goot- en bouwhoogte 10 m. Het bouwvlak heeft langs de Apeldoornsestraat een lengte van ongeveer 60 m. De bestemmingsplannen "Voorthuizen-Oost" en "Voorthuizen-Centrum" kennen voor de gronden aan de Apeldoornsestraat en het verlengde daarvan richting het centrum van Voorthuizen verschillende bouwhoogten tot maximaal 12 m. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] naar voren hebben gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de bouwmassa en de toegestane maximum goot- en bouwhoogte van het bestreden plandeel zodanig afwijken van de bouwmassa en de maximum goot- en bouwhoogte van bestaande gebouwen langs de Apeldoornsestraat en in het centrum van Voorthuizen, dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit niet leidt tot een wezenlijke aantasting van de specifieke kenmerken van de wijk. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de dorpsbouwmeester in zijn advies van 10 december 2013 heeft geadviseerd dat het plan wat betreft bouwhoogte en bouwmassa in overeenstemming is met de Welstandsnota en dat de raad dit positieve advies over het plan heeft mogen betrekken bij de vaststelling van het plan.
Parkeeroverlast
6. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het plan zal leiden tot parkeeroverlast. Hiertoe voeren [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aan dat de raad van een onjuiste parkeernorm is uitgegaan en dat het werkelijk benodigde aantal parkeerplaatsen niet binnen het plangebied kan worden gerealiseerd. [appellant sub 2] voert hiertoe verder aan dat de raad in andere plannen een parkeernorm van 1,7 parkeerplaatsen per woning hanteert.
6.1. Blijkens de verbeelding is aan het perceel de bestemming "Gemengd" en de aanduidingen "wonen", "specifieke vorm van wonen - sociale huurwoning" en "maximum aantal woningen = 21" en gedeeltelijk de aanduiding "dienstverlening" toegekend.
Ingevolge 3, lid 3.5, onder 1, van de planregels mag het aantal woningen niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding "maximum aantal woningen" is weergegeven.
Ingevolge artikel 6, lid 6.1, bedraagt het aantal sociale huurwoningen ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - sociale huurwoningen" minimaal 95% van het totale aantal woningen in het plangebied.
6.2. In paragraaf 5.13 van de plantoelichting is berekend welke parkeerbehoefte het plan met zich brengt. Voor de woningen is uitgegaan van een parkeernorm van 1,4 parkeerplaatsen per woning en voor de commerciële ruimte van een parkeernorm van 3,55 parkeerplaatsen per 100 m2 bvo. Deze parkeernorm heeft de raad ontleend aan de kencijfers zoals vermeld in de publicatie 317 ‘Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie’ van het CROW (hierna: de CROW-publicatie). Hierbij is de raad uitgegaan van de categorieën ‘commerciële dienstverlening’ en ‘huur, etage, midden/goedkoop’, een ligging in een omgeving met stedelijkheidgraad ‘weinig stedelijk’ en in de zone ‘rest bebouwde kom’. Als parkeernorm is genomen het gemiddelde van het minimale en maximale parkeerkencijfer dat van toepassing is. De totale parkeerbehoefte is vastgesteld op 38 parkeerplaatsen. Daarnaast heeft de raad de effectieve parkeervraag per dagdeel berekend, waaruit volgt dat het drukste dagdeel een effectieve parkeervraag van 34 parkeerplaatsen heeft, hetgeen tot een positieve parkeerbalans van 4 parkeerplaatsen leidt.
6.3. Nu het plan ingevolge artikel 3, lid 3.5, onder 1, in samenhang met artikel 6, lid 6.1, van de planregels voorziet in de bouw van maximaal 20 sociale huurappartementen en één appartement in de vrije sector, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat wat betreft de 20 appartementen in de sociale sector sprake is van woningen in de categorie ‘huur, etage, midden/goedkoop’ als bedoeld in de CROW-publicatie. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben geen aanknopingspunten gegeven voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorts sprake is van een ligging in de zone ‘rest bebouwde kom’ en een stedelijkheidsgraad ‘weinig stedelijk’. Volgens de CROW-publicatie leidt dit tot een parkeernorm van minimaal 1,0 en maximaal 1,8 parkeerplaatsen per woning. Hierin is volgens pagina 23 van de CROW-publicatie het bezoekersaandeel reeds verdisconteerd. Gelet hierop hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen uitgaan van een parkeernorm van 1,4 parkeerplaatsen per woning. Hierbij betrekt de Afdeling dat [appellant sub 2] zijn stelling dat de parkeervraag bij sociale huurappartementen voor senioren hoger is dan de parkeervraag bij sociale huurappartementen in het algemeen niet heeft onderbouwd. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat de raad in andere plannen een parkeernorm van 1,7 parkeerplaatsen per woning hanteert, wordt overwogen dat de raad onweersproken heeft toegelicht dat deze parkeernorm in oudere plannen werd gehanteerd indien het woningtype daarin niet was vastgelegd, hetgeen hier niet het geval is. Wat betreft de parkeernorm voor het appartement in de vrije sector heeft de raad ter zitting uiteengezet dat als gevolg van de afronding op een geheel aantal parkeerplaatsen, deze woning niet leidt tot een feitelijk hogere parkeerbehoefte voor het gehele complex, zodat de Afdeling hierin geen aanleiding ziet voor het oordeel dat de raad in zoverre van een te lage parkeernorm is uitgegaan.
Wat betreft de commerciële ruimte, die gelet op de verbeelding een maximale oppervlakte heeft van 230 m2, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van de categorie ‘commerciële dienstverlening (kantoor met baliefunctie)’. Voor de zone ‘rest bebouwde kom’ en een stedelijkheidsgraad ‘weinig stedelijk’ leidt dit volgens de CROW-publicatie tot een parkeernorm van minimaal 3,3 en maximaal 3,8 parkeerplaatsen per 100 m2 bvo. Gelet hierop hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat de raad niet in redelijkheid van een parkeernorm van 3,55 parkeerplaatsen per 100 m2 bvo heeft kunnen uitgaan. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad er in redelijkheid van heeft kunnen afzien de door [appellant sub 1] bedoelde berging van 9 m2 elders in het complex in zijn berekening te betrekken.
De door de raad gehanteerde parkeernorm leidt tot een behoefte van 38 parkeerplaatsen. Uit de bij de omgevingsvergunning behorende situatietekening volgt dat 38 parkeerplaatsen kunnen worden gerealiseerd in het plangebied. Gelet hierop heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat in voldoende parkeerplaatsen kan worden voorzien op eigen terrein. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad onweersproken heeft gesteld dat de twee invalideplaatsen pas als zodanig zullen worden aangeduid indien daaraan onder de toekomstige bewoners behoefte bestaat en dat deze parkeerplaatsen dan blijven bijdragen aan het oplossen van de parkeervraag.
Verkeershinder
7. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het plan zal leiden tot verkeershinder op de Sportparkstraat. Hiertoe voert [appellant sub 1] aan dat de Sportparkstraat een gebiedsontsluitingsweg is waarop het parkeerterrein van het complex niet ontsloten mag worden op grond van gemeentelijk beleid. Daarnaast voeren zij aan dat de door de raad gemaakte berekening onjuist is, aangezien de inmiddels gesloopte huurhuizen werden ontsloten op de Apeldoornsestraat en dan ook niet in de berekening van het aantal verkeersbewegingen op de Sportparkstraat betrokken kunnen worden. [appellant sub 2] voert verder aan dat de raad bij het berekenen van het aantal verkeersbewegingen van een te lage norm is uitgegaan.
Voorts voeren [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aan dat de in- en uitrit van het nieuwe parkeerterrein te smal is om twee voertuigen elkaar te kunnen laten passeren, hetgeen zal leiden tot opstoppingen op de Sportparkstraat.
[appellant sub 2] voert daarnaast aan dat in de vakantieperiodes sprake is van een hoger aantal motorvoertuigbewegingen, zodat een goede doorstroming van het verkeer ter plaatse niet gewaarborgd is. [appellant sub 1] voert verder aan dat de locatie van de vuilcontainers zal leiden tot opstoppingen.
7.1. De raad stelt dat een ontsluiting op de Apeldoornsestraat onwenselijk en in strijd met gemeentelijk beleid is, nu de Apeldoornsestraat als gebiedsontsluitingsweg wordt aangemerkt. Omdat de Sportparkstraat als erftoegangsweg wordt aangemerkt, kan het parkeerterrein wel op deze straat ontsloten worden. De raad verwacht dat de ontwikkeling aanleiding zal geven tot 86 extra voertuigbewegingen, hetgeen een toename is van 5% ten opzichte van de huidige situatie, en dat dit aantal niet zal leiden tot een onaanvaardbare toename van de verkeershinder op de Sportparkstraat. Voorts stelt de raad dat voor de breedte van de in- en uitrit aansluiting is gezocht bij de gangbare breedte voor tweebaanswegen, zodat de toegang tot de parkeerplaats voldoende breed wordt uitgevoerd om twee auto’s elkaar te kunnen laten passeren. Van het tijdelijk stilstaan door vuilophaaldiensten verwacht de raad geen onevenredige overlast.
7.2. In het gemeentelijk verkeers- en vervoersplan (hierna: het gvvp) wordt op pagina’s 81, 84 en 87 de Apeldoornsestraat ter hoogte van de Sportparkstraat aangemerkt als een gebiedsontsluitingsweg en de Sportparkstraat als erftoegangsweg. Volgens bijlage 3 van het gvvp heeft het de voorkeur om erfaansluitingen op gebiedsontsluitingswegen niet toe te staan en erfaansluitingen op erftoegangswegen wel toe te staan. Gelet hierop doet de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] gestelde strijd met gemeentelijk beleid zich niet voor.
7.3. Aan de hand van de CROW-publicatie heeft de raad een berekening gemaakt van de verkeersgeneratie van de huidige situatie en de toekomstige situatie. Hierbij is de raad uitgegaan van de categorieën ‘commerciële dienstverlening’ en ‘huur, etage, midden/goedkoop’, een ligging in een omgeving met stedelijkheidsgraad ‘weinig stedelijk’ en in de zone ‘rest bebouwde kom’. Als verkeersgeneratiekengetal is het gemiddelde genomen van het minimale en het maximale verkeerskengetal dat van toepassing is. Hierin is het bezoekersaandeel verdisconteerd. De totale verkeersgeneratie is vastgesteld op 124 verkeersbewegingen per etmaal. De verkeersgeneratie van de huidige situatie wordt geraamd op 38 motorvoertuigbewegingen per etmaal, zodat het beoogde plan naar verwachting leidt tot een toename van 86 motorvoertuigbewegingen per etmaal. De raad heeft onweersproken gesteld dat het totale aantal voertuigbewegingen op de Sportparkstraat hierdoor met 5% toeneemt. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben geen aanknopingspunten gegeven voor het oordeel dat door deze toename een zodanige verkeershinder op de Sportparkstraat zal ontstaan dat de raad in redelijkheid niet heeft kunnen voorzien in een ontsluiting van het plangebied op de Sportparkstraat.
Nog daargelaten dat de breedte van de uitweg en de locatie van de vuilcontainers niet in het plan zijn vastgelegd, ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de breedte van de uitweg en de locatie van de vuilcontainers zullen leiden tot onaanvaardbare verkeershinder op de Sportparkstraat. Voor zover de breedte van de uitweg in een voorkomend geval eraan in de weg staat dat een uitrijdende en een inrijdende auto elkaar passeren, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, gelet op het aantal verwachte verkeersbewegingen per etmaal en het feit dat in het bouwplan is voorzien in een uitwijkmogelijkheid en het bestemmingsplan deze mogelijkheid ook biedt, dit niet zal leiden tot onaanvaardbare opstoppingen op de Sportparkstraat. Gelet op de korte duur van het legen van de vuilcontainers en nu de raad onweersproken heeft gesteld dat dit mogelijk is zonder dat de uitweg wordt geblokkeerd, heeft de raad eveneens in redelijkheid kunnen concluderen dat ook hiervan geen onaanvaardbare verkeershinder te verwachten is.
Uitvoerbaarheid
8. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het plan financieel niet uitvoerbaar is. Zij voeren hiertoe aan dat in de door de raad gehanteerde planschaderisicoanalyse te lage bedragen zijn opgenomen. [appellant sub 1] wijst in dit verband op een verklaring van een makelaar.
8.1. In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financieel-economische uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen een periode van in beginsel tien jaar.
De raad heeft toegelicht dat de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) een planschaderisicoanalyse heeft opgesteld en dat het hierin opgenomen bedrag is overgenomen in een met de ontwikkelaar gesloten overeenkomst tot verhaal van planschade. De door [appellant sub 1] overgelegde verklaring van een makelaar dateert van na de datum van het bestreden besluit, zodat de raad hiermee bij de vaststelling van het plan geen rekening heeft kunnen houden. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben geen aanknopingspunten gegeven voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de planschaderisicoanalyse van SAOZ bij zijn besluit heeft mogen betrekken ter beoordeling van de financiële uitvoerbaarheid van het plan. De enkele omstandigheid dat de planschaderisicoanalyse is opgesteld in opdracht van de ontwikkelaar brengt niet mee dat de raad van het hierin genoemde bedrag niet heeft mogen uitgaan. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan binnen de planperiode financieel niet uitvoerbaar is. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet aannemelijk hebben gemaakt dat zodanige planschade zal ontstaan dat deze het door SAOZ berekende bedrag zo ver te boven zal gaan dat de gemeente dit meerdere financieel niet kan dragen.
9. [appellant sub 1] betoogt dat het complex op de erfgrens met zijn perceel zal worden gebouwd en dat hij hiervoor geen toestemming heeft gegeven, zodat het plan in zoverre niet uitvoerbaar is.
9.1. De raad en de woningstichting hebben toegelicht dat het complex tot de erfgrens zal worden gebouwd. Nu de artikelen 37 en verder van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek, die betrekking hebben op de bevoegdheden en verplichtingen van eigenaars van naburige erven, er niet aan in de weg staan dat tot de erfgrens wordt gebouwd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het burenrecht aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Alternatieven
10. [appellant sub 2] betoogt dat de raad ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheid om het complex elders in Voorthuizen te realiseren.
10.1. De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.
De raad heeft toegelicht dat er in de gemeente een groeiende behoefte is aan geschikte woningen voor senioren in het sociale segment. Aangezien het plangebied op korte afstand van de centrumvoorzieningen ligt, de voorheen op de gronden aanwezige woningen niet langer voldeden aan de huidige eisen en zijn gesloopt en de gronden in eigendom zijn van de woningstichting die het initiatief heeft genomen voor de realisatie van voornoemde seniorenappartementen, heeft de raad het plangebied als geschikte inbreidingslocatie voor de voorziene ontwikkeling aangemerkt. De woningstichting heeft geen andere gronden in eigendom die in aanmerking komen voor de bouw van sociale huurappartementen, aldus de raad. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de voor- en nadelen van alternatieven niet toereikend in zijn afweging heeft meegenomen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant sub 2] geen concrete alternatieve locaties voor de realisatie van het complex heeft genoemd die de raad in redelijkheid in zijn afweging had moeten betrekken.
Overige beroepsgronden
11. [appellant sub 1] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 1] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
Conclusie
12. De beroepen, voor zover gericht tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, zijn ongegrond.
Het besluit tot het verlenen van een omgevingsvergunning
Het bouwen van een bouwwerk
13. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het bouwplan in strijd met redelijke eisen van welstand is. In dit kader voeren zij, onder verwijzing naar twee rapporten van Welstand en Monumenten Midden Nederland van 5 december 2013 onderscheidenlijk 10 februari 2014, aan dat de dorpsbouwmeester ten onrechte positief over het bouwplan heeft geadviseerd, nu het bouwplan niet in overeenstemming is met het in de welstandsnota vermelde criteria.
13.1. Het college stelt dat de dorpsbouwmeester positief heeft geadviseerd over het bouwplan en dat hij in zijn advies de in het tegenadvies geuite kritiek gemotiveerd heeft weerlegd.
13.2. De dorpsbouwmeester heeft in zijn rapport van 10 december 2013 zijn positieve advies over het bouwplan nader onderbouwd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 mei 2009 in zaak nr. 200804977/1), mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij het college berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen, tenzij de aanvrager of een derde-belanghebbende een tegenadvies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is slechts anders indien het advies van de welstandscommissie naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen.
Het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] is gericht tegen de bouwhoogte en omvang van het te realiseren complex. Ook het door hen overgelegde tegenadvies heeft betrekking op het in het plan mogelijk gemaakte bouwvolume. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 maart 2010 in zaak nr. 200905735/1/H1), dient de welstandstoets zich in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt. Uit het algemeen karakter van het welstandsvereiste vloeit voort dat bij de welstandstoets de voor de grond geldende bebouwingsmogelijkheden als uitgangspunt dienen te worden gehanteerd. Het plan voorziet in een maximum goot- en bouwhoogte van 10 m, waardoor een plat dak mogelijk is, en een maximum bebouwingspercentage van 100. Nu het vergunde gebouw past binnen de in het plan voorziene bouwmogelijkheden zou een welstandsadvies dat ertoe strekt dat ter plaatse een kleiner gebouw dient te worden gerealiseerd, leiden tot een belemmering van de verwezenlijking van de bouwmogelijkheden. De Afdeling ziet in de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] overgelegde rapporten van Welstand en Monumenten Midden Nederland dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid heeft mogen baseren op het welstandsadvies.
14. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de omgevingsvergunning in strijd met de bouwverordening is verleend nu het bouwplan voorziet in te weinig parkeerplaatsen.
14.1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening van Barneveld moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
14.2. Gelet op hetgeen de Afdeling hiervoor onder 6.3 heeft overwogen is blijkens de situatietekening behorende bij de omgevingsvergunning in voldoende mate ruimte aangebracht op het onbebouwde terrein dat bij het gebouw hoort ten behoeve van het parkeren van auto’s. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de omgevingsvergunning in strijd met artikel 2.5.30 van de bouwverordening is verleend.
Het maken van een uitweg
15. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de vergunde uitweg onvoldoende breed wordt uitgevoerd, zodat verkeershinder op de Sportparkstraat dreigt.
15.1. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder 2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een gemeentelijke verordening een vergunning is vereist om een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen, een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Ingevolge artikel 2.18 kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2 de omgevingsvergunning, slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
15.2. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Barneveld is het verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag een uitrit te maken naar de weg.
Ingevolge het derde lid kan de vergunning, onverminderd het bepaalde in artikel 6, worden geweigerd in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.
15.3. Zoals de Afdeling hiervoor onder 7.3, tweede alinea, heeft overwogen, geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de breedte van de uitweg en de locatie van de vuilcontainers zullen leiden tot onaanvaardbare verkeershinder op de Sportparkstraat. De Afdeling ziet in het aangevoerde dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval geen aanleiding bestond om de gevraagde vergunning te weigeren.
Conclusie
16. De beroepen, voor zover gericht tegen het besluit tot het verlenen van een omgevingsvergunning, zijn ongegrond.
Proceskosten
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.A. Oudenaarden, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Oudenaarden
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2014
568-745.