201307327/1/A3.
Datum uitspraak: 22 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 28 juni 2013 in zaak nr. 13/56 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 25 oktober 2012 heeft de minister de aanvraag van [wederpartij] tot inschrijving in het Register beëdigde tolken en vertalers (hierna: Rbtv) en plaatsing op de Uitwijklijst als tolk Nederlands - Farsi (Iran) en tolk Nederlands - Dari afgewezen.
Bij besluit van 27 december 2012 heeft de minister het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 juni 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 december 2012 vernietigd en bepaald dat de minister binnen zes weken de aanvraag tot plaatsing op de Uitwijklijst en de aanvraag tot inschrijving in het Rbtv aan de commissie beëdigde tolken en vertalers (hierna: commissie btv) dient voor te leggen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2014, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. D.E.S. Tomeij en mr. F. Kabbouti, beiden werkzaam bij de Raad voor Rechtsbijstand, en [wederpartij], bijgestaan door mr. A. Schwartz, advocaat te Groningen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, eerste volzin, van de Wet beëdigde tolken en vertalers (hierna: Wbtv) is er een register voor beëdigde tolken en vertalers.
Ingevolge het derde lid kan de minister een lijst houden waarop de gegevens worden bijgehouden van tolken en vertalers die beschikken over een recente verklaring omtrent het gedrag en die wegens het ontbreken van opleidingen of het ontbreken van onafhankelijke deskundigen die de kennis kunnen toetsen, niet kunnen aantonen te beschikken over de vereiste competenties taalvaardigheid in de bron- of doeltaal of kennis van de cultuur van het land of gebied van de bron- of doeltaal. De minister kan een instelling aanwijzen die deze lijst bijhoudt.
Ingevolge artikel 3 dient een tolk om voor inschrijving in het Rbtv in aanmerking te komen te voldoen aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen eisen ten aanzien van de volgende competenties:
- attitude van een tolk;
- integriteit;
- taalvaardigheid in de brontaal;
- taalvaardigheid in de doeltaal;
- kennis van de cultuur in het land of gebied van de brontaal;
- kennis van de cultuur in het land of gebied van de doeltaal;
- tolkvaardigheid.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder a, wordt de aanvraag tot inschrijving afgewezen indien de aanvrager niet voldoet aan de in artikel 3 bedoelde eisen.
Ingevolge artikel 37, aanhef en onder a, zijn de artikelen 3 en 5, onderdeel a, gedurende een periode van twee jaar na inwerkingtreding van deze wet niet van toepassing op de inschrijving in het register van degenen die op het moment van inwerkingtreding van deze wet werkzaam zijn als beëdigde vertaler in de zin van de wet van 6 mei 1878, houdende bepalingen omtrent de beëdigde vertalers.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit beëdigde tolken en vertalers (hierna: Bbtv) is er een commissie btv.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, is de commissie btv belast met het adviseren over de competenties, genoemd in artikel 3 van de Wbtv.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, wordt een tolk in het register ingeschreven, indien hij voldoet aan een of meer van de volgende eisen:
a. hij beschikt over een of meer van de volgende getuigschriften waaruit blijkt dat hij met goed gevolg het examen heeft afgelegd ter afsluiting van een opleiding tot tolk als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek:
1° een getuigschrift waaruit blijkt dat het recht is verkregen om de titel baccalaureus te voeren;
2° een getuigschrift waaruit blijkt dat de graad Bachelor is verleend; of
3° een getuigschrift waaruit blijkt dat de graad Master is verleend;
b. hij anderszins kan aantonen te voldoen aan de wettelijke competenties.
Voor de beoordeling van aanvragen tot inschrijving in het register is het Besluit inschrijving Rbtv van 26 maart 2009 (Stcrt. 2009, 68) vastgesteld.
Volgens artikel 2 kan een tolk, indien hij/zij niet beschikt over een diploma van een tolkopleiding op minimaal bachelorniveau, worden ingeschreven in het Rbtv na overlegging van een getuigschrift waaruit blijkt dat de tolk in de betreffende talencombinatie en vaardigheid een tolktoets heeft afgelegd die voldoet aan het door de Raad voor Rechtsbijstand vast te stellen/vastgestelde kader voor toetsen.
Volgens artikel 3 kan de Raad voor Rechtsbijstand, indien voor een vaardigheid en/of talencombinatie geen toets beschikbaar is, in uitzonderlijke gevallen een verzoek tot inschrijving voorleggen aan de commissie btv. Daartoe moet de tolk aantonen:
- te beschikken over hbo-werk- en denkniveau en
- te beschikken over taalvaardigheid in de betreffende talencombinatie of vertaalrichting(en) op het vereiste niveau en
- minimaal vijf jaar ervaring te hebben als beroepstolk in de betreffende vaardigheid en talencombinatie en
- scholing te hebben gevolgd om tolkvaardigheid en -attitude te ontwikkelen.
Voor de beoordeling van aanvragen tot inschrijving op de Uitwijklijst, als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Wbtv, is het Besluit Uitwijklijst van 22 december 2011(Stcrt. 2012, 2640) vastgesteld.
Volgens artikel 5 wordt een tolk op de Uitwijklijst geplaatst indien hij of zij aantoont:
a. over havo/mbo (niveau 4)-werk- en denkniveau te beschikken;
b. de bron- en doeltaal op minimaal niveau B2 van het Europese referentiekader voor de Talen te beheersen;
c. minimaal 20 opdrachten als tolk of als vertaler te hebben verricht en
d. minimaal 8 punten te behalen op de competentiematrix die als bijlage bij dit besluit is gevoegd en daarvan onderdeel uitmaakt.
2. Aan het besluit van 27 december 2012 heeft de minister ten grondslag gelegd dat [wederpartij] op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bbtv niet kan worden ingeschreven in het Rbtv. Ook op grond van dat artikellid, onder b, komt [wederpartij] daarvoor niet in aanmerking. Daarbij heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat hij niet gehouden was de aanvraag van [wederpartij] aan de commissie btv voor te leggen. [wederpartij] voldoet volgens de minister niet aan de in artikel 3 van het Besluit inschrijving Rbtv neergelegde voorwaarden. Zo heeft hij onvoldoende aangetoond dat hij beschikt over het hbo-werk- en denkniveau, dat hij het Farsi (Iran) en Dari op C1-niveau beheerst en dat hij voldoende ervaring heeft, aldus de minister. Ook voldoet [wederpartij] niet aan de voorwaarde van taalbeheersing en het puntenvereiste op de competentiematrix, bedoeld in artikel 5 van het Besluit Uitwijklijst, om te worden geplaatst op de Uitwijklijst, aldus de minister.
3. De rechtbank heeft overwogen dat de door de minister gehanteerde nadere eisen, zoals vermeld op de website van Bureau Btv, als beleidsregel noch als vaste gedragslijn kunnen worden aangemerkt. Derhalve dienen de eisen zoals neergelegd in het Besluit inschrijving Rbtv en het Besluit Uitwijklijst te worden gehanteerd.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat Farsi (Iran) en Dari twee verschillende talen zijn. Op het door [wederpartij] overgelegde havo-diploma staat Perzisch als eindexamenvak en [wederpartij] heeft onweersproken gesteld dat de onderwijstaal van die opleiding ook Perzisch was. Derhalve staat voldoende vast dat hij het Perzisch op B2 niveau beheerst. Voorts staat [wederpartij] ingeschreven als vertaler Farsi (Iran) en Dari in het Rbtv. Hiervoor is vereist dat hij die talen op C1-niveau beheerst. Gelet daarop heeft de rechtbank het aannemelijk geacht dat [wederpartij] voldoet aan het vereiste niveau van taalbeheersing van Dari en Farsi voor zowel de Uitwijklijst als het Rbtv.
Voorts heeft de minister voor het ervaringsvereiste een eis van minimaal 1.000 tolkervaringsuren in zowel het Farsi (Iran) als in het Dari gehanteerd. Nu dit geen vereiste is als neergelegd in het Besluit inschrijving Rbtv, vervalt dit vereiste. Dat [wederpartij] minimaal vijf jaar ervaring heeft als beroepstolk is niet in geschil.
Gelet op het voorgaande voldoet [wederpartij] aan de vereisten, zoals neergelegd in artikel 3 van het Besluit inschrijving Rbtv, en dient zijn aanvraag tot inschrijving in het Rbtv en plaatsing op de Uitwijklijst derhalve aan de commissie btv te worden voorgelegd, aldus de rechtbank.
4. De minister betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de gestelde nadere eisen voor het ervaringsvereiste een vaste gedragslijn vormen. Medio 2011 heeft de commissie btv op verzoek van de minister een nadere uitwerking van het begrip ‘beroepstolk’ gegeven, als bedoeld in artikel 3 van het Besluit inschrijving Rbtv. Deze uitwerking is vanaf dat moment gepubliceerd op de website van het Bureau btv en toegepast op alle aanvragen die zijn beoordeeld, aldus de minister.
4.1. Voor het bestaan van beleid is niet vereist dat een beleidsregel als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is vastgesteld. Beleid kan tevens bestaan in de vorm van een vaste gedragslijn, die het bestuursorgaan bij de uitoefening van zijn bevoegdheid heeft ontwikkeld.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 januari 2013 in zaak nr. 201200317/1/A3) kan de wijze waarop een bestuursorgaan van zijn bevoegdheid gebruik maakt, door de rechter in gevallen als deze slechts op terughoudende wijze worden getoetst. Indien het bestuursorgaan stelt een beslissing te baseren op een bepaald beleid, dient de rechter - indien zulks wordt betwist - eerst te beoordelen of aannemelijk is dat een zodanig beleid inderdaad wordt gevoerd. Vervolgens dient te worden onderzocht of dit beleid blijft binnen de kaders die de wet en regelgeving stellen en of het beleid niet kennelijk onredelijk is. Ten slotte dient de rechter te onderzoeken of het bestuursorgaan in de gegeven omstandigheden in redelijkheid heeft kunnen besluiten al dan niet van dit beleid af te wijken.
4.2. In de toelichting bij artikel 3 van het Besluit inschrijving Rbtv staat vermeld dat de aanvrager aantoonbaar minimaal vijf jaar ervaring dient te hebben als beroepstolk en dat met beroepstolk wordt bedoeld dat de aanvrager met tolken voor een belangrijk deel in het levensonderhoud voorziet. De minister heeft in zijn aanvullend verweerschrift van 25 maart 2013 bij de rechtbank en in zijn hogerberoepschrift te kennen gegeven dat gemiddeld vijf uur per week tolken een absoluut minimum is om te spreken van een beroepstolk die met tolken voor een belangrijk deel in het levensonderhoud voorziet. Uitgaande van veertig werkweken per jaar, komt deze uitwerking van het begrip ‘beroepstolk’ gedurende vijf jaar neer op 1.000 uren tolkervaring, aldus de minister.
De minister heeft onbetwist gesteld dat dit vereiste sinds medio 2011 op de website van Bureau btv staat vermeld en sindsdien is toegepast op alle aanvragen tot inschrijving in het Rbtv. De toepassing van dit vereiste kan derhalve worden aangemerkt als vaste gedragslijn. Deze uitleg van het begrip ‘beroepstolk’, zoals opgenomen in artikel 3 van het Besluit inschrijving Rbtv, acht de Afdeling niet kennelijk onredelijk. Deze vaste gedragslijn is niet neergelegd in een beleidsregel als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb, zodat ter motivering van het besluit ingevolge artikel 4:82 van die wet niet naar deze gedragslijn kan worden verwezen. Dit neemt niet weg dat de minister deze gedragslijn mag volgen, mits hij de keuze daarvoor bij ieder individueel besluit opnieuw motiveert. De minister heeft voldoende gemotiveerd hoe het door hem gehanteerde vereiste van 1.000 tolkuren tot stand is gekomen. De minister heeft derhalve van dit vereiste mogen uitgaan, hetgeen de rechtbank niet heeft onderkend.
Het betoog slaagt.
5. Voorts betoogt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat Farsi (Iran) en Dari twee verschillende talen zijn. De minister heeft onder meer verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2011 in zaak nr. 201010438/1/H3.
5.1. Dit betoog slaagt eveneens. In haar uitspraak van 7 september 2011 heeft de Afdeling overwogen dat de minister onder verwijzing naar de toelichting bij artikel 8 van het Bbtv, waaruit het belang van de uniforme taallijst volgt, die lijst als uitgangspunt mocht hanteren bij de beoordeling van de aanvraag tot inschrijving in het Rbtv. Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 21 augustus 2013 in zaak nr. 201204953/1/A3, wordt het in Afghanistan gesproken Dari aangemerkt als afzonderlijke taal naast het in Iran gesproken Perzisch (Farsi).
De minister heeft daarbij ter zitting verwezen naar een rapport van 2 september 1998 van de nationale ombudsman (rapport 1998/376). Daarin heeft de nationale ombudsman, na verschillende deskundigen te hebben gehoord, geoordeeld dat het te begrijpen is dat de Immigratie- en naturalisatiedienst in zijn registraties beide talen afzonderlijk vermeldt.
Met de door [wederpartij] overgelegde verklaringen heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de uniforme taallijst onjuist is. De minister heeft derhalve van die lijst mogen uitgaan.
6. Tot slot heeft de rechtbank volgens de minister ten onrechte vastgesteld dat [wederpartij] het Farsi (Iran) en Dari op C1-niveau van het ERK beheerst. Uit zijn inschrijving in het Rbtv als vertaler Nederlands Farsi (Iran), die heeft plaatsgevonden op basis van de overgangsregeling van artikel 37 van de Wbtv, kan niet worden afgeleid dat [wederpartij] het Farsi op tenminste C1-niveau beheerst, aldus de minister.
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 februari 2012 in zaak nr. 201103750/1/A3), vloeit uit artikel 3 van de Wbtv, gelezen in verbinding met artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a en b, van het Bbtv, en bezien in het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van de Wbtv (Kamerstukken II, 2004/05, 29 936, nr. 8, blz. 8-9), voort dat een tolk slechts voor inschrijving in het register in aanmerking komt indien hij de taal waarvoor hij wenst te worden ingeschreven op hbo-niveau beheerst. In die uitspraak is voorts overwogen dat het op de weg van de tolk ligt om dit aan te tonen.
6.2. De minister heeft terecht gesteld dat [wederpartij] alleen als vertaler Nederlands - Farsi (Iran) in het Rbtv staat ingeschreven. Deze inschrijving heeft plaatsgevonden op basis van de overgangsregeling, zoals neergelegd in artikel 37 van de Wbtv, nu [wederpartij] op 6 januari 1995 reeds is beëdigd als vertaler. Bij inschrijving op basis van de overgangsregeling werd niet getoetst aan de huidige inschrijfvoorwaarden. Dit betekent dat [wederpartij] is beëdigd op grond van de criteria zoals die golden op basis van de Wet beëdigde vertalers van 1878. De reeds beëdigde vertalers dienen de gelegenheid te krijgen om aan de hogere eisen van de Wbtv te voldoen. De overgangsregeling voorziet daarin door pas vijf jaar na inschrijving in het wettelijke register te beoordelen of deze groep beroepsbeoefenaren aan de wettelijke competentie-eisen voldoet, zo staat vermeld in de toelichting bij artikel 8 van het Bbtv (Stb. 2008, 555). Artikel 37 van de Wbtv is op 1 januari 2009 in werking getreden. Nu de vijf jaren om te voldoen aan de huidige eisen ten tijde van het besluit van 27 december 2012 nog niet waren verstreken, kan op grond van de inschrijving in het Rbtv derhalve niet worden aangenomen dat [wederpartij] het Farsi op C1-niveau (hbo-niveau) beheerst (vergelijk ook de hiervoor genoemde uitspraak van 1 februari 2012). De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
7. Ter beantwoording van de vraag of de minister het door [wederpartij] gemaakte bezwaar terecht ongegrond heeft verklaard, zal de Afdeling met het oog op de mogelijkheid van finale geschilbeslechting tevens diens beroepsgronden beoordelen waaraan de rechtbank niet is toegekomen, voor zover deze na het voorgaande nog beoordeling behoeven.
8. [wederpartij] heeft betoogd dat de minister zich in het besluit van 27 december 2012 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het Farsi (Iran) en het Dari op C1-niveau (hbo-niveau) beheerst. Zo heeft hij met goed gevolg een vertaaltest Nederlands - Perzisch op doctoraal niveau afgelegd aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Dit geldt ook voor de opleiding Algemene tolktechnieken voor gevorderden van de ITV Hogeschool voor Tolken en Vertalen, waarmee wordt voldaan aan hetgeen het Europese referentiekader voor de Talen verstaat onder taalbeheersing op C1-niveau. Voorts is zijn moedertaal Perzisch, zodat dient te worden aangenomen dat hij zowel het Farsi (Iran) als het Dari op hbo-niveau beheerst, aldus [wederpartij].
8.1. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de verklaring van de Katholieke Universiteit Nijmegen niet blijkt of de vertaaltest wat betreft inhoud voldoet aan het kader voor taaltoetsen. Voorts is een vertaaltest, waarbij gebruik kan worden gemaakt van woordenboeken, niet leidend voor het taalniveau van een tolk, nu het bij tolken gaat om taalvaardigheden in plaats van vertaalvaardigheden. Met deze verklaring heeft [wederpartij] derhalve niet aangetoond dat hij het Farsi (Iran) beheerst op C1-niveau (hbo-niveau). Voorts is de omstandigheid dat Perzisch de moedertaal is van [wederpartij] geen objectief gegeven op grond waarvan aannemelijk is dat hij deze taal op hbo-niveau beheerst (vergelijk de uitspraak van 12 februari 2014 in zaak nr. 201300406/1/A3). Ook het door [wederpartij] overgelegde certificaat voor de module Algemene tolktechnieken voor gevorderden kan niet tot die conclusie leiden, nu de colleges in het Nederlands werden gegeven en de oefeningen Nederlands Nederlands werden aangeboden. Over het niveau waarop hij het Dari beheerst heeft [wederpartij] geen documenten overgelegd. De minister heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat [wederpartij] niet heeft aangetoond dat hij de desbetreffende talen op het vereiste niveau beheerst.
Het betoog faalt.
9. [wederpartij] heeft voorts betoogd dat de minister zich in het besluit van 27 december 2012 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet voldoet aan de norm van 1.000 uren tolken in de gevraagde talencombinaties. Hij verwijst daarbij naar het getuigschrift van het Tolk- en Vertaalcentrum Nederland (hierna: het TVcN). Hieruit volgt dat hij sinds 13 augustus 2010, de datum van zijn inschrijving in het bestand van het TVcN, meer dan 1.000 tolk- dan wel vertaaldiensten heeft uitgevoerd. Nu een tolk- dan wel vertaaldienst regelmatig langer duurt dan een uur is aan het urencriterium voldaan. Voorts tolkt hij daarnaast al jarenlang in opdracht van de Concorde-groep en verwerft hij zelfstandig tolk- en vertaalopdrachten, aldus [wederpartij].
9.1. Niet meer in geschil is dat [wederpartij] beschikt over ten minste vijf jaar werkervaring als tolk.
Uit het getuigschrift van het TVcN blijkt dat [wederpartij] sinds zijn inschrijving bij het TVcN 510 tolkdiensten als tolk Dari en 488 tolkdiensten als tolk Farsi (Iran) heeft verricht. Uit artikel 3 van het Besluit inschrijving Rbtv volgt dat het gaat om ervaring als beroepstolk in de betreffende talencombinatie. Nu Dari en Farsi als twee verschillende talen moeten worden gezien, kunnen deze tolkdiensten, anders dan [wederpartij] betoogt, niet bij elkaar worden opgeteld. Voorts volgt uit dit getuigschrift niet hoeveel uren hij heeft getolkt. De stelling van [wederpartij] dat een tolk- dan wel vertaaldienst regelmatig langer duurt dan een uur, heeft hij niet met stukken onderbouwd.
Daarnaast heeft [wederpartij] een overzicht overgelegd van zijn eigen tolkregistratie. Dit overzicht is niet op naam en hierin is niet opgenomen om welke taalcombinatie het gaat, zodat de in dat overzicht vermelde uren niet bij de beoordeling kunnen worden betrokken. Voorts heeft [wederpartij] geen overzicht of getuigschrift van de Concorde-groep overgelegd.
Gelet op het voorgaande heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat niet objectief kan worden vastgesteld dat [wederpartij] voldoet aan het gestelde ervaringsvereiste. Het betoog faalt derhalve.
10. Tot slot heeft [wederpartij] betoogd dat de minister ten onrechte heeft geweigerd hem op de Uitwijklijst te plaatsen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de minister heeft miskend dat hij het Farsi (Iran) en Dari op B2-niveau (havo-niveau) beheerst.
10.1. De Afdeling verwijst in de eerste plaats naar hetgeen zij heeft overwogen onder 8.1. Met de door hem overgelegde stukken heeft [wederpartij] evenmin aannemelijk gemaakt dat hij het Farsi (Iran) en Dari op B2-niveau beheerst. Hij heeft evenwel ter zitting bij de rechtbank onbetwist gesteld dat de opleiding waarvoor hij een aan een Nederlands havo-diploma gelijkwaardig diploma heeft behaald werd aangeboden in het Perzisch. Hiermee heeft hij voldoende aannemelijk gemaakt dat hij het Farsi (Iran) op B2-niveau beheerst. Nu niet meer in geschil is dat hij eveneens aan de overige voorwaarden van artikel 5 van het Besluit Uitwijklijst voldoet, is de minister gehouden [wederpartij] als tolk Nederlands - Farsi (Iran) op de Uitwijklijst te plaatsen.
Het betoog slaagt.
11. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de minister binnen zes weken de aanvraag tot plaatsing op de Uitwijklijst en de aanvraag tot inschrijving in het Rbtv aan de commissie btv dient voor te leggen en het besluit van de minister van 27 december 2012 heeft vernietigd, behoudens voor zover dit betreft de handhaving van de weigering [wederpartij] op de Uitwijklijst te plaatsen als tolk Nederlands - Farsi. Voor het overige wordt de uitspraak van de rechtbank bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De Afdeling zal bepalen dat [wederpartij] binnen zes weken als tolk Nederlands - Farsi (Iran) op de Uitwijklijst dient te worden geplaatst. Ook zal de Afdeling bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit, voor zover deze vernietiging bij deze uitspraak is gehandhaafd.
12. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 28 juni 2013 in zaak nr. 13/56, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de minister de aanvraag tot plaatsing op de Uitwijklijst en de aanvraag tot inschrijving in het Rbtv aan de commissie btv dient voor te leggen en het besluit van de minister van Veiligheid en Justitie van 27 december 2012, kenmerk 4411, heeft vernietigd, behoudens voor zover het betreft de handhaving van de weigering [wederpartij] op de uitwijklijst te plaatsen als tolk Nederlands - Farsi (Iran);
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. bepaalt dat de minister van Veiligheid en Justitie [wederpartij] binnen zes weken als tolk Nederlands - Farsi (Iran) op de Uitwijklijst plaatst;
V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit, voor zover deze vernietiging bij deze uitspraak is gehandhaafd;
VI. veroordeelt de minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. R.F.B. van Zutphen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Klein
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2014
176-773.